Onze Taaltuin. Jaargang 7
(1938-1939)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdPoot ingeleid in het PantheonWas het opzet of toeval, dat er kort voor den tweehonderd en vijftigsten herdenkingsdag - op 29 Januari j.l. - van de geboorte van den dichter Hubert Korneliszoon Poot een bloemlezing uit zijn verzen verscheen?Ga naar voetnoot1) Pierre van Valkenhoff, de samensteller, licht ons noch in zijn voorwoord, noch in zijn inleiding daarover in. In het door hem verzorgde deeltje der Pantheon-reeks heeft Van Valkenhoff echter wel erg veel plaats voor zichzelf opgeeischt. De inleiding eindigt op pagina XXXIV; de bloemlezing zelve beslaat 58 pagina's, gevolgd weer door 27 bladzijden aanteekeningen. Ja zeker, de inleider wil in ieder geval dezen keer zijn kans benutten, hij zou het liefst zoo veel mogelijk dit deeltje aan zich verbinden; hoezeer hij het zich toeëigent, blijkt bovendien nog uit de opdracht, waarmee dit boekje de wereld in gaat: ‘Aan de Nagedachtenis mijner Tante Maria Margaretha Hubertina Knauff (1871-1930)’. De inleiding bestaat uit een drietal artikelen, die verleden jaar verschenen in De Nieuwe Taalgids. Met enkele wijzigingen zijn zij hier achter elkander afgedrukt. Bij lezing valt het artikel-karakter dezer inleiding aanstonds op; het drieledige ervan doet Van Valkenhoff telkens in herhalingen vallen, terwijl hij meermalen op verschillende plaatsen over een en hetzelfde | |
[pagina 333]
| |
onderwerp spreekt, hetgeen veel beter, gaver en vollediger zou zijn geweest, indien dit bij elkaar was gezet. Om een voorbeeld van herhaling te geven: op pag. IX wijst hij op het feit, dat Poot als boer-dichter een eigen verschijning vormt; dit herhaalt hij op pag. XI: toen Poot in 1716 debuteerde met zijn Mengeldichten, ontdekte men hierin ‘den boer in den dichter, of zo men wil, den dichter in den boer’. Deze woordspeling vindt hij zoo mooi, dat hij ze in zijn tweede hoofdstuk (= IIde N. Taalgids-artikel) nogmaals lanceert: pag. XV: ‘Het aantrekkelijke in H.K. Poot zal echter wel geweest zijn, dat men in den boer den dichter, in den dichter den boer zag’. Dat geliefhebber in woordspelingen schijnt Van Valkenhoff van de pruikeneeuw te hebben overgenomen. Diezelfde artikelen-scheiding hindert weer, waar b.v. Poots doxologie ter sprake komt; het begin van hoofdstuk II geeft het oordeel van Poots tijdgenooten over hem, steunend op de lijkklachten over Poot, toegevoegd aan deel III zijner gedichten. Eerst in hoofdstuk III wordt Poots doxologie vervolgd. De versnippering is wel het grootst, wat betreft de mededeelingen over Poots levensbeschouwing; in hoofdstuk I wordt daarover geschreven op pag. XIII, XIV; in hoofdstuk II op pag. XXI, XXIII, XXVI; in hoofdstuk III, pag. XXX voegt hij er nog ‘terloops’ aan toe, dat Poot ook aan H.L. Spiegel ‘een deel zijner levensbeschouwing dankt’. - Het zou dwaasheid zijn, de tallooze herhalingen verder na te gaan evenals de over de heele inleiding verspreide snippers samen te brengen. De herhalingen had de almaar voortschrijvende Van Valkenhoff dienen te vermijden, zooals hij de bij elkaar behoorende snippers telkens tot een groot geheel had behooren te verwerken. Zijn heele inleiding mist de synthese, hij ziet het geheel niet; hij grijpt telkens, maar vat iederen keer slechts een fragment en verder komt hij niet. In hoofdstuk II doorloopt hij de drie bundels van Poots poëzieGa naar voetnoot2). Wanneer men dit hoofdstuk leest, heeft men het gevoel bij een gids te zijn, die de drie zalen van zijn museum wil toonen, maar niet weet, hoe rond te leiden: hij inventariseert te veel, het doet aan een boedelbeschrijving denken van een taxateur, die af en toe een enkel artikel extra aanbeveelt en de deugdelijkheid ervan aantoont. Poot zelf heeft zijn gedichten in de eerste twee bundels gegroepeerd, als werkte hij van den aanvang af aan de uitgave zijner ‘Verzamelde Werken’, die hij ten deele in de toekomst nog moest schrijven! In den eersten bundel onderscheidt hij: Bijbelstoffen, Geboortedichten, Minnedichten, Bruiloftdichten, Lijk- en | |
[pagina 334]
| |
Grafgedichten, Mengeldichten Boek I en II en Bijschriften. De meeste van deze groepen komen - naast nieuwe afdeelingen als: Brieven, Velt- en Zeezangen - ook voor in den tweeden bundel, terwijl de derde bundel ook zoo is in te deelen. Komt de gidsende Van Valkenhoff nu in bundel één de Bruiloftsdichten tegen, dan ontlokken deze hem een opmerking (pag. XXI); deze ontmoetingen en noten herhalen zich in de volgende bundels (respectievelijk pag. XXIV en XXV). De versnippering wordt hier dus nog immer meer doorgevoerd. Zoo is het met alles, wat Van Valkenhoff over Poots poëzie te zeggen heeft; de lezer moet dat op vier, vijf plaatsen bij elkaar zoeken. Overal stoot men op dit tekort aan overzichtelijkheid, dit gebrek aan samenvattende visie en gebondenheid. En dan nog: wat heeft Van Valkenhoff te zeggen? Een verrijking van de literatuur over Poot is deze inleiding in het geheel niet. Hetgeen hij opmerkt, is reeds beter vóór hem opgemerkt en Van Valkenhoff neemt dit over, vaak zelfs zonder aan te geven, waar het vandaan komt. Dat Poot naderhand wat gekoketteerd zou hebben met zijn boerschap, is een meening en uitdrukking van KloosGa naar voetnoot3), welke Van Valkenhoff zonder aanduiding overschrijft (pag. X); dat Poot een deel van zijn leven van zijn pen heeft geleefd (v. V. pag. XII) is uitvoerig aangetoond door Huet, die het Poot als een wezenlijke verdienste aanrekende, dat hij ‘de eerste man uit het volk te onzent (is geweest), die eene poging aangewend heeft om te leven van zijne pen; wien geene inspanning ooit te veel geweest is om door eerlijken letterkundigen arbeid te geraken tot een onafhankelijk bestaan’Ga naar voetnoot4). Huet is vooral danig door den roofzuchtigen Van Valkenhoff geplunderd. Van Valkenhoffs beschouwingen over Poot als aanhanger van het epicurisme heeft hij klakkeloos van Huet overgenomen, zonder na te gaan of deze gelijk had en grootelijks zonder naar Huets studie te verwijzen. Poots levensbeschouwing verleende de smart geen herberg herhaalt de litterator-mixte Huet-Van Valkenhoff (pag. XXII). Maar hoe dat te combineeren met de plaatsen, waar Poot wel degelijk diep uiting geeft aan de smart en het smart-ervaren? HuetGa naar voetnoot5) en Van Valkenhoff noemen enkele smart-plaatsen; zie voor de laatste pag. XXI: het leven hangt aen 't lijden; pag. XXIII: De roozen van de wereld groeien // Aen dorens van verdriet. Van Valkenhoff voelt de moeilijkheid wel, maar meent deze te kunnen oplossen door den boer en den dichter te gaan splitsen: de boer kent uit bijna dagelijksche ondervinding de smart, maar de dichter wilde er zich boven verheffen. Hij bedenke echter, dat de boer en de dichter | |
[pagina 335]
| |
geen twee grootheden zijn, onafhankelijk van elkander, doch zij zijn versmolten in één ademingGa naar voetnoot6). Waar Van Valkenhoff schrijft over Poots gedicht ‘Op de Doot van myn Dochtertje’ komt hij weer, zonder het aan te geven, met Huet aandragen. In dat gedichtje ‘spreekt een epicuristische berusting, welke weinig christelijks heeft’! Alles, alles weer van Huet. Epicurisme.... dat gedicht van hooge zieleloutering zou getuigen van epicurisme! Hoe blind is Van Valkenhoff overgegeven aan Huet; zoozeer zelfs, dat hij Huet niet meer ziet en hem daarom zelfs niet meer aangeeft. Het is echter nog mooier: Van Valkenhoff stelt het voor, alsof die denkbeelden over Poots epicuristische levensbeschouwing door hem zijn gevonden en dat hij ze dan met een aanhaling van Huet kracht zou willen bijzetten, waar hij op pag. XIV Huet aanhaalt: ‘Er is dan ook terecht opgemerkt, dat zijn levensbeschouwing meer wijsgerig dan godsdienstig was en de smart erin geen herberg vond’. Hoe kan men de rollen omkeeren! Maar er is nog meer, wat van Huet stamt: op pag. XIII maakt Van Valkenhoff gewag van een crisis, die Poot doorgemaakt moet hebben in een periode, toen hij aarzelde tusschen protestantisme en katholicisme. Het blijkt, dat Van Valkenhoff hier nog een aanwijzing van Van Duinkerken noodig had, want aan dezen wordt in een aparte noot (pag. XIII) dank gebracht met de vermelding, dat hij in een onderhoud Van Valkenhoff erop attent maakte. Maar ach, ook dit puntje is, jammer genoeg voor den inleider, al lang door Huet geconstateerdGa naar voetnoot7). In zijn jongen tijd heeft Poot getracht, zich te uiten in muziek, vervolgens als teekenaar en tenslotte vond hij zijn weg in de poezie. Maar zijn poezie draagt toch nog kenmerken van zijn muzikalen aanleg, getuige de zangerigheid en de spanning van het rhytme van meerdere zijner gedichten. Bij de behandeling der lofdichten had er op gewezen kunnen worden, hoe de mooiste lofdichten juist die zijn, welke de lof zingen van muziek en zang, b.v. Op de Muzykoefening van Dirk Schol en het lofdicht op het ‘zielenvangende’ snarenspel van Regnera van der HeideGa naar voetnoot8), waarin o.a. deze dichterlijke elegante strophe voorkomt: Toen een snaer brak onder 't spelen
Daelden uit het lindelof
Nachtegaelen, schel van keelen,
Om met zang die breuk te heelen,
Dan hun orgel klonk te dof.
| |
[pagina 336]
| |
Ook de teekenaar of liever de schilder is nog in Poots poezie aanwezig. Op het schetskarakter van verschillende verzen heeft ook Van Valkenhoff gewezen (pag. XVII), maar ook daar had hij den lezer nog verder kunnen verwijzen naar de studie van Nicolaas Beets over PootGa naar voetnoot9), die meerdere bladzijden en vele voorbeelden gaf van het schilderachtige in Poots poezie. Wat de keuze der gedichten betreft: het mooiste uit heel het oeuvre van Poot is hier bijna geheel tezamen gebracht. Wij missen echter totaal de bruiloftsgedichten. Van Valkenhoff had toch gemakkelijk één gedicht van dit genre kunnen opnemen. Ongetwijfeld heeft Poot Vondels bruiloftsgedichten vaak geraadpleegd en nageslagen, hetgeen voor de hand ligt, als men bedenkt, dat hem evenals Vondel vele opdrachten en aanvragen voor dit soort gelegenheidspoëzie bereikten. Tal van motieven, die Vondel heeft aangewend en uitgewerkt vindt men bij Poot bijna letterlijk terug. Slechts een overduidelijk voorbeeld wil ik hier geven, daar ik anders te ver uitweid. Vondels bruiloftsdicht voor Jakob Linnich en Kath. de VriesGa naar voetnoot10) eindigt met het vers: ‘Dat kan Godt en ons vermaken’. Brom wees op de directe verbinding van feest en geest in dezen regelGa naar voetnoot11). Ditzelfde vers nu vormt ook de laatste versregel van Poots bruiloftsdicht voor Paulus van den Ende en Debora VerrijnGa naar voetnoot12). Ofschoon op de bruiloftsdichten de invloed van Vondel buitengewoon groot is, heeft Poot toch beslist zelfstandig zeer mooie gedichten in dit genre geschreven, b.v. de Bruiloftszang voor Jan Buis Egbertszoon en Kath. van VeenGa naar voetnoot13), waarin strophen voorkomen, die geheel behooren in de sfeer van ‘De Maen by Endymion’: De vaekerige Maen
Ziet Latmos heuvel aen
Getuige van haer minnen.
Omfales oog verwint de knods
Van Herkules, en leert hem spinnen
Die pal stont als een rots.
Een ander mooi gedicht is ‘Lenteloof ter bruiloft van Frans Verrijn en Klementia van den Ende’Ga naar voetnoot14). Dit is een lentezang vol blije vaart. Het is opmerkelijk, dat ook Vondel mee van zijn beste bruiloftsgedichten schreef, waar de dichter geheel aansloot bij de natuur, zooals in de ‘Bede | |
[pagina 337]
| |
aen het Weste Windeken’Ga naar voetnoot15) en het Lantgezang voor Reinier van Estvelt en Rebecka BruiningGa naar voetnoot16). Aan de Visschers- of Zeezangen had Van Valkenhoff ook wel iets meer aandacht mogen schenken. Zij vormen in de arcadische poezie een aparte groep en dat is nog lang niet zóó algemeen bekend, dat er in een verhandeling over Poots poezie bijna geheel over gezwegen mag worden. Te WinkelGa naar voetnoot17) heeft het eerst meer nadrukkelijk aandacht geschonken aan de visscherszangen, terwijl naderhand Dr. Marie Prinsen over de visscherszangen en de visschersidylle schreef in haar dissertatieGa naar voetnoot18). Dat het bespiegelende dankdicht ‘Aen Godt’Ga naar voetnoot19) in de bloemlezing niet is opgenomen, komt zeker, omdat Van Valkenhoff het niet kan plaatsen binnen het epicuristisch raam, waardoor hij meent te kunnen schouwen in Poots innerlijk. ANDRé MUNNICHS. |
|