Onze Taaltuin. Jaargang 7
(1938-1939)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nummer 11]De oudste rechtstaal.I.Zoowel in het Recht der Latijnen en Grieken, als in het Germaansche Recht, zien wij nog duidelijk een oudere periode doorschemeren, waarin de officieele Rechtsuitspraken, Overdrachten, Beslissingen en Vonnissen uitsluitend in sacramenteele gebaren werden gegeven, terwijl de woorden daar oorspronkelijk geheel en al ontbraken, en pas lieverlede als begeleiding of nadere verklaring moeten zijn opgekomen. In het historisch verloop der eeuwen is deze verhouding pas heel langzaam verschoven, zoodat achtereenvolgens de mondelinge begeleiding tot hoofdzaak werd en rechtsgeldigheid verwierf, terwijl de oude rechtsgebaren eerst nog een tijd als strikt-vereischte officieele bestatiging hebben gegolden, maar op den duur slechts min of meer als een verouderende begeleiding gevoeld werden; zoodat zij eindelijk bijna overal in onbruik zijn gekomen; en de rechtstaal dus ten slotte het oude rechtsgebaar geheel en al heeft verdrongen en vervangen. Dit veronderstelt dus vijf verschillende phasen, die alle nog duidelijk in het Europeesche Recht der historische tijden voorkomen:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||
In Rome geschiedde de rechtsgeldige inbezitneming ‘cum effectu’ met de hand en niet met den mond, (phase 1) vandaar in manu esse, in manum tradere, manceps, mancipium, mancipio accipere, mancipareGa naar voetnoot1). En op Kreta vinden wij hier ook nog een relict van in de wet van Gortyn: τὸν δὲ δῶλον ἐς ϰέϱανς ἀποδόμεν. etc. Een kind moest in Rome door de hand van den vader als zijn kind erkend worden (tollere manu) ook bij adoptie. Aan de inbezitneming correspondeert de manumissio of in- bezit-geving. Maar bij het vrijlaten van een slaaf hoorde daar reeds essentieel de woordelijke uitspraak toe: Hunc hominem librum esse volo (phase 3); en als traditioneele begeleiding (phase 4) hoorde daar nog bijGa naar voetnoot2), dat de eigenaar met eigen hand den slaaf omwendde en hem een slag met de roede, later een kaakslag gaf. Bij een belofte of een verkoop was de toereiking der rechter hand nog de rechtsgeldige bevestiging der woorden (phase 2); evenals de handslag het nog is op onze Nederlandsche veemarkten. Bij den eed der klassieke volken is steeds nog alleen een plechtig gebaar voorgeschreven (phase 1), evenals dit nog naast de solemneele woorden bij ons (phase 3) een wettelijk voorschrift is. De aangeklaagde mocht er zich in Rome niet tegen verzetten, dat hem de klager met stevige hand voor den rechter bracht; en de getuigen werden bij hun oor genomen (phase 1). Bijna al deze zelfde solemneele of sacramenteele gebaren vinden wij in het Germaansche RechtGa naar voetnoot3) terug. Maar hier is de ons overgeleverde schat der rechtsgebaren nog veel rijker ontwikkeld. En het mooie ervan is, dat deze oude rechtsgebaren nog bijna alle tot heden toe, in onze staande uitdrukkingen voortleven. Zoo zeggen wij b.v. nog: iemand met de ooren erbij trekken en iemand bij de ooren krijgen. Trouwens het heele Germaansche woord getuige komt van het werkw. tieën, toog, getogen: en beteekent dus ‘getrokkene’. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||
De eigendomsovergang van vele roerende goederen bestond natuurlijk van oudsher in de overgave van hand in hand (1ste phase), wat wij nog over hebben in de uitdrukkingen: goederen die goed van de hand gaan; iemand iets aan de hand doen, iets bij de hand hebben, geld op hand krijgen, handgeld, iets ter hand stellen, iets van de hand wijzen. Verder komt zoo de jonge man nog heden bij zijn toekomstigen schoonvader op bezoek, om hem de hand zijner dochter te vragen of dingt hij om de hand van een vrouw; wijl vroeger in de 1ste phase bij het huwelijk de schoonvader of voogd werkelijk de hand zijner dochter of voogdijdochter in de hand van den bruidegom legde. Aan een huwelijk met de linkerhand waren in die phase inderdaad niet dezelfde rechten verbonden als aan een met de rechterhand, en zoo hebben wij ook voor hetzelfde nog den naam morganatisch huwelijk, omdat in dit geval de bruid uit kracht van den eersten huwelijksnacht niet in al 's mans rechten treedt, maar na den eersten huwelijksnacht een rijke Morgengave ontving. Een ander oud huwelijksgebaar uit de 1ste phase bestond hierin, dat de bruid voor een oogenblik in de schoenen van den bruidegom moest treden; waarvan wij nog de uitdrukking hebben: in iemands voetstappen treden. En waarschijnlijk berust ook hierop het Duitsche gebruik om de bruid een paar nieuwe schoenen te schenken. Dat de praktijk van het huwelijk later wel eens werd omgekeerd, zien wij uit de uitdrukking pantoffelheld; of in het Duitsch Pantoffelregiment, dat later toen het niet heelemaal meer werd verstaan, verwisseld werd met unter den Pantoffel kommen of in het Nederlandsch: zij heeft hem onder haar pantoffel, wat eigenlijk berust op de in-bezit-neming van vast goed of liggende have, die (1ste phase) in rechten geschiedde door er den geschoeiden voet op te zetten, wat wij nog over hebben in onze uitdrukkingen, iemand onder den voet houden, ergens voet krijgen, iemand voet geven, voet bij stuk houden. Aanvankelijk staan wij een beetje verwonderd over het ontzaglijk rechtsverschil bij de Oude Germanen van de beide lichaamshoudingen: staan en zitten. ‘Zitten’ is daar toch bijna altijd iets heerschends of koninklijks. Vondel heeft dat nog aangevoeld in zijn hoonenden lierzang op den Engelschen koning, die naar eigen meening alleen op God geleek: Ik de Koning aller Britten
Ben door openbare blijk
Gode zelf alleen gelijk:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||
Dat is gerust en stil te zitten,
Aan te zien in top gevoerd
Hoe 't zich al rondom mij roert.
Daarop berusten nog onze uitdrukkingen den troon bestijgen, den troon bezetten, het aftreden van een vorst en een koning afzetten. Ook het bezetten van een ambt en de afzetting (Einsetzung und Entsetzung) van een ambtenaar zijn hiervan afgeleid. Maar ieder die eenmaal jaar en dag een grondstuk bewoonde of erop zat, werd er eigenaar van. En daarop berusten nog onze woorden: bezit, bezitten en bezitting, in bezit nemen, bezetten; (Duitsch sich in den Besitz setzen, in Besitz treten, den Besitz antreten). Het onroerend goed werd gewoonlijk (1ste phase) overgedragen met een graszode en een daarin gestoken groenen tak: mnl. met torf en twige. Ook door het wegwerpen of het oprapen of het overgeven van eenige korenhalmen werd vast goed overgedragen. Maar dezen keer heeft onze hiervan overgebleven uitdrukking zich pas in de 3de phase gevormd, toen de mondelinge verklaring reeds onontbeerlijk was, en daarom luidt de uitdrukking: met mond en halm er afstand van doen. In het Duitsch berust daar nog op de uitdrukking voor nooit in goeden doen komen: nicht auf einen grünen Zweig kommen. Roerend goed heette in het Mnl.: drijvende en dragende of vlottende en voerende waar; waarin drijven of vlotten op het saamgedreven vee, en dragen en voeren op draagbare voorwerpen zag: ‘mit pande of mit penninghe’. Dezelfde beide soorten worden ook samen gevat in het Mnl. ganc-gave hgd. gang und gäbe, d.w. er moest betaald worden in gangbaar vee, of in gave munt. Bij openbare verkoopingen werd aan den meestbiedende ten slotte, bij hamerslag in de 1ste phase het verkochte toegewezen. Dat was een sacrale uitspraak met het godenwapen van Donar. En dat leeft nog bij ons in de uitdrukking: zijn goed komt onder den hamer of iets onder den hamer brengen, opslaan en afslaan, toeslag, opslag en afslag en de afslag op de vischmarkt, en verder in den presidentshamer onzer vergaderingen, waarmee een besluit wordt vastgelegd, en de vergadering wordt geopend en gesloten (phase 4) en de uitdrukking: afhameren, afkloppen. Bij ter-doodveroordeelingen was een witte of zwarte stok als staf in gebruik, dien de rechter (soms boven het hoofd van den boosdoener) in tweeën brak, en waarvan hij hem dan de stukken | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||
voor de voeten wierp zeggende: ‘Nu help je God, met je leven is het gedaan’ (phase 2). Bij den kerkelijken ban verbrak de priester die hem uitsprak een brandende kaars, en wierp de stukken ervan den geëxcommuniceerde toe (phase 1). Hierop zien nog terug, onze uitdrukkingen: den staf over iemand breken, en iemand iets voor de voeten werpen, met iemand breken in het Duitsch: ein Vorwurf, über etwas wegwerfend urteilen. De oude spreuk: het vonnis is gesproken de staf is gebroken heeft nog zeer goed het later vereischte samengaan van woord en daad bewaard. Dat de oude straffen en rechtsmiddelen om de waarheid te achterhalen niet in woorden maar in handtastelijke daden bestonden, spreekt vanzelf; en het is dan ook geen wonder dat, al zijn die barbaarsche straffen en folteringen nu al eeuwen lang buiten gebruik, de mondelinge beschrijvingen dier straffen toch met analoge gewoonlijk geestelijke toepassing nog alom als staande uitdrukkingen in gebruik zijn gebleven. Ik leg slechts een klein lijstje van die Nederlandsche uitdrukkingen over:
Maar één dier symbolische straffen moet ik toch iets nader beschrijven, omdat de tegenwoordige zoo onschuldig lijkende uitdrukking een verbijsterende vroegere felheid bijna evenzeer verbergt als bewaart. Duitsch: Jemand auf das Dach steigen nl. iemand op zijn dak geven of iemand op zijn dak komen. Hierin leeft toch een oude symbolische eerestraf voort, die vooral graag op Vastenavonddagen werd toegepast, en het huisgezin trof, waarvan het na een schoutenverhoor met getuigen vaststond, dat de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||
man zich door zijn vrouw had laten slaan. Met trommels en fluiten en vliegende vanen trok dan de heele dorps- of stadsgemeente te voet en te paard, met vele ladders, houweelen en bijlen gewapend, erop uit; ze klommen met man en macht op het dak, sloegen eerst de pannen kapot, en hieuwen daarna den dakvorst in stukken, en braken de heele bovenhelft van het dak af, zoodat de regen rechtstreeks en ruimschoots naar binnen kon vallen. Voorbeelden hiervan zijn uit de diepe middeleeuwen tot laat in de 18de eeuw bekend. En Jacob Grimm zegt ervan: ‘Sicher ein Rechtsgebrauch von hohem Altertum. Die Entehrung ihres Nachbarn war den Markgenossen so unerträglich, dass sie ihn nicht mehr unter sich dulden konnten und ihm sein Haus zu Grund richteten, welches symbolisch durch die Abtragung des Dachs geschach. Wer sich von den Schlägen seiner Frau nicht bewahren konnte, der sollte gleichsam nicht werth sein: Schutz und Schirm vor Wind und Wetter zu haben’. (Deutsche Rechsaltertümer4 II 321). Een der eenvoudigste middelen om te zien, wie van twee tegensprekers gelijk had, was hen: strootje te doen trekken (phase 1), om dan vanzelf den trekker van het langste strootje gelijk te geven. Pas later kwam daar een conclusie bij (phase 2). Daarop berust nog ons kinderspel van strootje trekken, en de goed Nederlandsche uitdrukking: aan het kortste eindje trekken, zich aan een stroo laten binden, zich met een stroo laten trekken. Om officieel iemand op heeter daad te betrappen, moest men onmiddellijk met luider stemme om getuigen roepen. Vandaar nog ons ruchtbaar maken hgd. anrüchig, berucht, en niet in goeden roep staan; en wee den wolf die in kwaad gerucht staat. Bij gewichtige zaken, werd in zoo'n geval, om het ontvluchten van den boosdoener te voorkomen, onmiddellijk de groote torenklok geluid; waaraan wij nog herinnerd worden door onze uitdrukking: iets aan de groote klok hangen. Bij betaling van het weergeld, tot boete voor een doodslag moesten de beide partijen zichtbaar vrede sluiten, door elkander te omarmen en een kus te geven. Dat was, in Holland althans de officieele verzoening. Welnu, het Hollandsche woord voor kus: zoen en het woord verzoening hebben ook dit rechtsgeldig gebaar, waarbij oorspronkelijk zeker geen woord werd gesproken, in onze taal tot heden toe bewaard. Kon een rechter een rechtszaak niet aanvaarden, dan legde hij de handen in den schoot (phase 1) en wij zeggen dat nog voor | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||
iemand die stil toeziet en niet ingrijpt. Maar ook de beklaagde die er eerst niet toe te brengen was den rechter als zoodanig te erkennen, legde ten slotte bij hem het hoofd in den schoot: en ook die uitdrukking, der 1ste phase, gebruiken wij nog, voor iemand die zijn weerstand opgeeft om zich te onderwerpen. Ik zou zoo nog lang kunnen voortgaan, met U aan te toonen, hoeveel van die oude rechtsgebaren nog bij ons in de staande uitdrukkingen onzer taal voortleven; en ik mag dus nu wel deze algemeene conclusie trekken, dat de tallooze staande uitdrukkingen, waarin menschelijke lichaamsdeelen genoemd of lichaamsverhoudingen beschreven worden, voor een heel groot gedeelte op de oude rechtstaal der gebaren berusten; ja, dat zij voor een groot deel eigenlijk niets anders zijn, dan de in mondtaal vertaalde sacramenteele rechtsgebaren van weleer. | |||||||||||||||||||||||||
II.Nu heb ik totnutoe met opzet nog niet gesproken van de bekende middeleeuwsche illustraties van den Saksenspiegel. Ik heb daar over gezwegen, omdat ik meen, dat het bewijs voor de oudste rechtsgeldige gebarentaal geheel en al buiten hen om kan gaan; en even bewijzend is, als wij hiertoe alleen b.v. het materiaal van Jacob Grimms Deutsche Rechtsaltertümer gebruiken en dat met de staande uitdrukkingen der nieuwere Germaansche talen vergelijken, daar dit materiaal veel ouder en rijker is dan de gegevens dezer vier Bilderhandschriften, die toch veel beperkter zijn en bovendien slechts teruggaan tot het begin der 14de eeuw. Hiermee wil ik echter volstrekt niet zeggen, dat deze Bilderhandschriften voor ons onderzoek niet van groote waarde zouden zijn. Integendeel. Ik meen zelfs, dat zij ons in staat stellen onze conclusies die totonutoe alleen op de rechtstaal betrekking hadden aanmerkelijk uit te breiden, en daaruit het bewijs te leveren, dat de oude rechtstaal met haar rechtsgeldige gebaren in plaats van tongval-uitspraken in dien ouderen tijd heelemaal geen afzonderlijk geval heeft gevormd, maar het normale gevolg is geweest van de algemeene lexicale gebarentaal, die in de geschiedenis der oude menschheid aan de woordentaal is voorafgegaan. Het éénige waardoor de rechtstaal zich onderscheidt is juist, dat zij aan de gebaren, als sacraal-beslissende uitspraken vele eeuwen langer heeft vastgehouden; zoodat het historisch bewijs voor de oude rechtstaal der gebaren veel gemakkelijker te leveren, en veel aan- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||
schouwelijker toe te lichten is, dan de algemeene prioriteit der lexicale gebarentaal voor de lexicale woordentaal, die immers op het eerste oogenblik iets geheel en al onmogelijks lijkt en ons met verbijstering vervult. Deze verbijstering berust nu echter grootendeels hierop, dat wij, sinds ongeveer 6 millenniën er langzaam maar zeker aan gewoon zijn geworden, heel onze menschelijke cultuur in gesproken of geschreven woorden en woordzinnen vast te leggen; terwijl wij daarbij de eigenaardige voordeelen en den rijkdom van die vroegere volledige gebarentaal niet meer bevroeden of vermoeden. Want wat wij thans nog van de gebarentaal in ons dagelijksch leven of zelfs op het tooneel en in de welsprekendheid hebben overgehouden is van zoo'n onvergelijkelijk geringe beteekenis, als wij dit met de vroegere volledige gebarentaal in verband brengen; dat aanvankelijk alles in ons zich tegen zulk een mogelijkheid verzet. Welnu, om deze klove te overbruggen, deze verbijstering te doen slinken en ons althans eenig idee te geven dier vroegere algemeen geldende gebarentaal, ook buiten de sfeer van het recht, komen ons nu de Bilderhandschriften van den Saksenspiegel, op een heel bijzondere wijze van pas; daar zij ons onmiddellijk deze realiteit der gebaren bewaard hebben. Ik zal nu bondig trachten te bewijzen, dat geen enkele der Duitsche geleerden die zich op de studie dezer Bilderhandschriften hebben toegelegd, deze totnutoe in hun volle beteekenis hebben verstaan; omdat zij de overeenkomsten met de daar juist genoemde ethnologische parallellen niet hebben ingezien en uitgebuit. Zeker, zij hadden al vroeg ontdekt, en erkennen het eenstemmig, dat wij hier niet met loutere rechtstaal of rechtsgebaren te doen hebben. En van Jacob Grimm af tot von Amira toe, hebben zij allen vlijtig getracht een veel te scherp onderscheid te maken tusschen wat zij als rechts-symbolische gebaren karakteriseeren, en wat zij de subjectieve of artistieke gebaren-symboliek van den uitvoerenden kunstenaar believen te noemen. Geen hunner heeft zich tot de synthetische waarheid kunnen opwerken, dat wij hier met een survival van het ethnologische Picture-writing te doen hebben; en dat dus al deze teekeningen zonder onderscheid als neergeschreven gebarentaal uit de oudere menschheidsgeschiedenis moeten opgevat worden. Dat hierbij de rechtstaal der gebaren een op den voorgrond tredende plaats inneemt, komt natuurlijk hiervandaan, dat het geheel als een illustratie van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||
den juridischen Saksenspiegel bedoeld is. Maar het groote Bilderhandschrift van Wolframs Willehalm, wiens techniek geheel en al met de oudste Saksenspiegel-Illustraties overeenkomt, bewijst, dat dit rein toevallig is, daar de historische inhoud van Wolfram's Willehalm zich minstens evengoed op dezelfde wijze laat illustreeren als de vaak min of meer droge en abstracte rechtsbepalingen van den Saksenspiegel. Natuurlijk hebben wij hier, evenals in de Egyptische en de Aztekische hieroglyphen niet met een primitieve volkskunst, als die der archaïsch Chineesche Yin-inscripties, maar met een stijlvolle artistieke bewerking daarvan te doen. Welnu de beteekenis dezer teekeningen hoort nu volstrekt niet altijd als de weergave van een rechtsgeldige gebaren-uitspraak tot de oudste rechtstaal, maar is ook heel vaak de weergave van een gewoon sociaal menschenfeit, dat dus tot de oudste algemeene gebarentaal behoort, waarvan die rechtstaal in den voortijd slechts een heel normaal deel en een onvermijdelijk gevolg was. Wie dus vooral op de rechtstaal let en de rest als een subjectieve of artistieke toegift beschouwt, zet de realiteit moedwillig onderste boven op haar hoofd en snijdt zich zelf den pas af om: juist het voornaamste te leeren, wat hier uit de bijzondere verhouding van recht en leven te leeren valt. Ik geef van beide: een paar voorbeelden: De koning en de rechter moeten natuurlijk altijd zitten. Maar zitten is ook een rust van het lichaam: zoodat de geest beslag kan leggen op alle psychische energie. De rechter moet dus zittend: het Recht uitvinden. Daarom moeten ook de schout-, de Gouwgraaf en b.v. de bouwmeester van een cathedraal altijd zitten. Daarom mogen soms zelfs de gerechtelijke partien zitten; b.v. bij het narekenen van een erfenisverdeeling. Ook een dichter mag zitten, zoo zitten b.v. in het Manessische handschrift Heinric van Veldeke en Walter van der Vogelweide even goed als Keizer Hendrik. Alleen is er één gewichtig verschil tusschen beide vormen van zitten. Wie zit om te heerschen, houdt de beenen recht en waardig vrij ver van elkaar. Maar wie zit te denken of te peinzen, kruist de voeten nu eens zus en dan weer zoo, of trekt het eene been veel hooger dan het andere op, nu eens het rechter en dan eens het linker. 't Is heel duidelijk, dat in dit laatste geval de zithouding geen rusthouding maar een tourmenteering is. De rechter of dichter zit met zijn voeten en beenen te trekken in alle richtingen; als een symbool van de innerlijke moeitedoening. En juist dit détail | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||
hebben de miniaturen der Duitsche handschriften op merkwaardig welsprekende wijze weten vast te leggen. Daar komt dan bij de dichters nog de rechter of linkerarm bij, die het peinzende hoofd ondersteunt. Deze vorm van zitten is dus heelemaal geen geldend rechtsgebaar maar een psychologisch feit zonder meer, heel fijn door den kunstenaar uitgebeeld. Daarnaast vinden wij hier natuurlijk ook de geldige rechtsgebaren. De leenman moest in de eerste phase bij de beleening zijn beide handen samen door de handen van den leenheer laten omvatten; waarop onze uitdrukkingen berusten: iemand de handen vrij laten, de handen vrij hebben; zijn toekomst is in mijne handen, en misschien ook: iemand op zijn hand hebben; op iemands hand zijn. Wanneer iemands advokaat te veel toegaf of iets anders zeide, dan de cliënt hem had opgedragen, greep zijn cliënt hem bij den schouder en legde zich zelf de hand op den mond: om te kennen te geven, dat hij het door den advokaat gezegde, niet bedoeld had toe te geven. En ook wij zeggen nog: de hand tegen iemand opheffen, en hoewel gewoonlijk in eenigszins andere omstandigheden: de hand op den mond leggen. Maar iedereen moet die prachtige kleurige scènes of gebarenzinnetjes zelf aankijken en doorvoelen. Pas den ingewijde die zich deze moeite getroost heeft, zal ik waarlijk kunnen overtuigen. Een der sterkste bewijzen, dat deze heele Saksenspiegel-illustratieGa naar voetnoot4) ook door de Middeleeuwsche teekenaars zelf nog bedoeld is | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||
als een kunstvorm die op de vroeger algemeen geldige gebarentaal berustte, zijn de systematisch twee- of driemaal te groot geteekende handen; wat noodig was om de verschillende hand- en onderlinge vingerhoudingen voldoende tot hun recht te laten komen. Karl Lamprecht had dus nog meer gelijk dan hij zelf meende, toen hij in het Repertorium für Kunstwissenschaft VII 40 neerschreef: ‘Die vollendeste Symbolik der äusserlichen körperlichen Handlung’ van deze geïllustreerde Saksenspiegelhandschriften dwingt ons tot het besluit: dat ‘das stumme Spiel der Bewegungen und der Gesten an sich “Rechtshandlung” gewesen sei.’ Ik zeg meer gelijk dan hij zelf meende, want ook hij beperkt zijn conclusie weer tot de loutere rechtsgebaren, terwijl hij ze met evenveel grond tot heel den menschelijken omgang in het dagelijksch verkeer had kunnen uitstrekken. Want niet alleen het Latijnsche dīco (Ned. aantijgen en betichten) en het Grieksche δίϰη der gerechtzitting komen evenals hgd. zeigen zeer zeker van de oudere beteekenis der andere talen zooals gri. δείϰνυμι = toonen, skr. diçati = aanwijzen, avesta daēsayeiti: aanwijzen, die ook nog in het Latijnsche indicium, dedicare, indicare en vooral in den index = wijsvinger aan het licht komt. Maar ook het dīco van den dagelijkschen omgang komt van de zelfde indicatio met den digitus index en de andere vingers, die niet per ongeluk diciti of digiti heeten. Trouwens van digitus komt ook weer digitare; evenals van δάϰτυλος het δαϰτυλοδειϰτῶ der Grieksche Glossaria. Ook de Latijnen kennen nog het loqui digitis nutuque. Ook het Latijnsch werkwoord inquam, inquit, inseque, het Grieksche ἐννέπω, het Iersche in-cho-sig (= significat), het Welsh hepp (= inquit), het Litauwsche sakaũ, sakyti (= zeggen) en het Oudkerkslavisch sokǔ (aanbrenger), hebben alle dezelfde grondbeteekenis, gelijk ten slotte het allerduidelijkst blijkt uit ons Germaansche woord zeggen, (cf. Duitsch sagen, en Engelsch to say) dat niets dan een causatief is van het Gotische saihwan (zien), en dus eveneens laten zien, wijzen, toonen moet beteekend hebben. Trouwens, gelijk onlangs L. Flachskampf weer eens uitvoerig in de Romanische Forschungen Dl. 52, 1938 blz. 205 met zijn Spanische Gebärdensprache bewezen heeft, leeft die gebarentaal nog steeds bij het lagere volk in Spanje voort, evenals dat de Jorio reeds in 1832 uitvoerig voor Napels en Italië bewees. Over: Die Gebärdensprache im Alten Testament gaf H. Vorwahl een goed en goedkoop boekje uit bij Ebering, Berlin 1932. Maar in de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||
Russische Ukraine in het vroegere district Kazsch leeft, speciaal bij de vrouwen onderling, nog een volledige gebarentaal (zie daarover Kobachidze en Meščaninov in Movoznavstvo 2, 1934 blz. 3-6, 7-38). En over de gebarentaal in den Kaukasus van thans heeft in 1937 Margelašwili nog een nieuw boek geschreven. Verdere bewijzen voor een vroegere algemeene gebarentaal uit de andere werelddeelen heb ik reeds in Onze Taaltuin 6, blz. 337-351 aangehaald. Trouwens dit heele vraagstuk wordt opnieuw van meet af aan behandeld in mijn nieuw boek: Reconstruction typologique des langues archaïques de l'humanité. Chapitre 5, dat in de maand Mei, bij de Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen verschijnt, en door de Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij te Amsterdam in den handel wordt gebracht.
Nijmegen, 20 Februari 1939. JAC. VAN GINNEKEN. |
|