cultuurgeschiedenis van het belangrijke gewest dat ‘voorbestemd (was) om de staatkundige kern te worden van den staat der Zeventien Nederlanden’ (P.C. Boeren, De Oorsprong van Limburg en Gelre en enkele naburige heerschappijen. Van Aelst Maastricht-Vroenhoven 1938 p. 153). Naast het vele merkwaardige, dat het ons zuiver als Idioticon levert vermelden wij nog speciaal het inleidend spraakkundig gedeelte dat o.a. enkele zeer eigenaardige verschijnselen uit de woordvorming bevat, bijv. het gebruik van werkwoordelijke stammen als vrouwelijke persoonsnamen, meest in ongunstige betekenis (bijv. een gibber, een brul, een semmel, een tater, een birs, enz.). Ik heb voor bedoelde eigenaardigheden nog weinig vergelijkingsmateriaal bij de hand, maar ben toch geneigd er een uiting van de primitieve geestesinstelling der volkstaalsprekers in te zien, waardoor dit verschijnsel als zodanig bij de in A. Bach, Deutsche Mundartforschung, Heidelberg 1934 § 74 vlgg. gegroepeerde dient bijgevoegd te worden.
Ik stipte reeds aan dat Schr. niet ongevoelig gebleven is voor de ontwikkeling in de nauwkeurigheidseisen der taalwetenschap. Van de ene kant is dit te bemerken in de herhaalde malen gegeven phonetische omschrijving (zoals bijv. bamesappel, amuzeren, daarseffens) en van de andere kant in de geographisch-nauwkeurige verantwoording der opgaven. ‘Met het oog op de taalgeographie, - lezen wij in zijn Een Woord Vooraf - teekenen we zooveel doenlijk de plaats of het gewest aan, waartoe een woord behoort. Als deze aanduiding ontbreekt, dan bedoelen we daarmede dat de opgegeven uitdrukking, naar onze meening, ofwel algemeen Antwerpsch, ofwel Westerkempisch is.’ Deze laatste methode is natuurlijk minder verdienstelijk.
Het is het noodlot van dit boek dat het een Bijvoegsel van een Aanhangsel op een werk is, dat ons thans volgens ten dele onjuiste beginselen samengesteld lijkt. Immers een alphabetisch gerangschikte woordenschat is voor ons geen ideaal. Wij geven de voorkeur aan een indeling van het materiaal naar levensgebieden en volgens de begrippen of woordinhouden. In den derden jaargang van dit tijdschrift p. 263-264 ben ik hiervoor reeds uitgekomen, later formuleerde ik dit als stelling voor mijn promotie en onlangs in De Nieuwe Taalgids 1938 p. 300 heeft Dr. K. Heeroma zich ook uitgesproken voor ‘een behandeling naar zaakgebieden’. Zo iets zou hier geenszins onmogelijk geweest zijn, evenwel had dan het Bijvoegsel ook niet als zodanig moeten verschijnen doch als