Onze Taaltuin. Jaargang 7
(1938-1939)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBijdragen tot de historische grammatica der Brabantse dialectenIn Onze Taaltuin VII 140 vlg. gaven wij reeds een drietal artikelen over enkele Brabantse klankontwikkelingen. Hier vervolgen wij met een nieuwe bijdrage. 4. twee phonemen gedekte e als representanten van oude e en umgelautete a in de O.N. Br. dialecten. Cfr. N. van Wijk, De umlaut van a in Ripuaries- en Salies-Frankiese dialekten van België en Nederland, Ts. 33 p. 203-247 (+ de daar geciteerde oudere lit.); A. Weijnen, Onderzoek naar de dialectgrenzen in N. Brabant, Roosendaal 1937 § 99; J. Tans, Isoglossen rond Maastricht, Maastricht 1938 § 33 t.e.m. 37. Uit de literatuur is bekend, dat in de zuidoostelijke dialecten van ons Nederlands taalgebied de door alleroudste umlaut uit a ontstane e een geslotener klank heeft (é) dan de oorspronkelijke e en de door jongere en jongste umlaut uit a ontstane e (è). Het dialect van Tongeren gaat in de vaklit. als een der zuiverste specimina door. Voor O.N. Br. had Van Wijk nog geen ander materiaal dan enkele uitlatingen van Brabantius over het Zeelands gebruikt en hiervoor wist hij dan ook nog niet verder dan tot een waarschijnlijkheid te komen. Hier wordt deze quaestie voor O.N. Br. uitvoeriger nagegaan. Het materiaal is: mijn eigen opnamen voor Asten, de opgaven van den heer W. Lemmers uit Nijmegen voor zijn geboorteplaats Reek, voor Zeeland de woordenlijsten en andere opgaven van Brabantius in Onze Volkstaal (Van Wijk had alleen de spraakkunstige regels gebruikt) en gegevens van den van daar geboortigen heer A.v. Gerwen uit Den Bosch. Hieruit zal blijken dat voor de gevallen | |
[pagina 314]
| |
van oorspr. gesloten lettergreep in het algemeen dezelfde regels opgaan als in heel zuidoost-Nederland. wgerm. (of vreemde) a + umlautsfactor (alleroudst) > é. Reek: heébbə hebben, bét bed, wép web, wéch weg, éngəl engel, léngtə lengte, héngsəl, hengsel, gəhéng hengsel, dék dek, héks heks, héffə heffen, zéggə zeggen, éch eg, léggə leggen, léstə krijgertje spelen (waarbij degene die het laatst getikt wordt hem is), rék rek, gélt vrouwelijk varken, zéttə zetten, wéttə wetten (slijpen), wékkər wekker, és es(boom), wéps wesp, bréngə brengen, hékkə hekken, wéddə wedden, héch heg, zwéllə zwellen, nét net znw., schél schil (v. appel), stéllə stellen, déksəl deksel, téllə tellen, hél hel znw., kétting ketting, témmə temmen, dénkə denken, réppə reppen, klém klem, schéppə scheppen, zwémmə zwemmen, opléttə opletten, rékkə rekken, schélm schelm, hén kip, ménnə mennen, pénning penning, rém rem, réddə redden, (voor a + uml. cfr. Franck-Van Wijk i.v.), klép klep, élzənhout elzenhout, rép ruif (indien ∾ rapen), vérrich gereed, kénnə kennen; de etym. van fél fel, kréng kreng is onzeker. Asten: hébbə hebben, zéggə zeggen, lêstəGa naar voetnoot1) laatste, hêl hel znw., hêch heg, rémmə remmen, êng eng, éngəl engel, hên kip, klêm klem, bréngə brengen, héngəl hengel, léggə leggen, bét bed, trékkə trekken, téllə tellen, dén den, béngəl bengel, bəkênt bekend, gəwênt gewend, héft heft znw., hémt hemd. Zeeland: lêst laatst, hên kip, êng eng (nauw), bét bed, léttə letten, zéttə zetten, bêst best, hêl hel znw., héffə heffen, héch heg, éngəl engel, vén ven, déngkə denken, vrémt vreemd, gélt vrouwelijk varken (etym. niet heel zeker), zwemmə zwemmen, trékkə trekken, méttə metten, zwéllə zwellen, éggə eggen, héft heft znw., hékkə hekken, wéttə wetten, méskə meisje, méskə mesje, méssənoort mespunt, mêstə mesten (van vee), rémmə met een snoer dichttrekken, véndəl vendel, véndrik vaandrig, wéch wegge, zwéllə zwellen, béngəl band, beléttə beletten, kêmmə kammen (cfr. Franck-Van Wijk i.v.), hébbə hebben (vormen: wa héddə, gə hét), dél laagte, schêngə schenden, préngəl gierigaard (indien verwant met prangen), léssə lessen (van kalk), wés was (oude spelling: wasch), vérdich, vérrich vaardig, gereed, mért Maart, gértjə takje, kérs kaarsGa naar voetnoot2). In deze lijsten bevinden zich verschillende woorden die hier | |
[pagina 315]
| |
gewoon met de alleroudste umlaut meedoen maar in andere zuidoostelijke dialecten de opene vocaalqualiteit hebben, wat Van Wijk o.c. vooral aan het jongere optreden van die umlaut toeschreef. Zodanige woorden, die bijv. in het Tongers de korte wijde benedenvoorklinker hebben, zijn: Reeks kléppə, Zeelands méttə, més. Uitzonderingen die door Van Wijk o.c. tendele als onomatopeeën of klankschilderende woorden verklaard worden zijn in Zeeland: kèbbəleə druk praten; Reek: kèbbələ kibbelen, babbelen, zwètsə zwetsen (onzeker of het e of a bevat; cfr. Grootaers Tongeren 8 1o Aanm. 2), kèffə keffen, klètsə kletsen; Asten: zwètsə zwetsen, klètsə kletsen, kèffə keffen, kwèbbələ babbelen. Het is niet onmogelijk dat deze onomatopeeën betrekkelijk jong zijn en dat verklaart dus ook haar opene qualiteit. Ook heeft men è voor r + heterorgane cons.: Zeeland: ērf erf; Reek heeft ook mèrt Maart. Vervolgens vond Van Wijk o.c. dat bij jongere en jongste umlaut (in den zin die ik er in mijn Onderzoek § 96 aan geef) de e open vocaalkleur vertoont, hetgeen Tans heel bevredigend verklaart. Ik wees er reeds op dat in O.N. Br. dan toch soms é verschijnt maar vond veel meer gevallen met è die grotendeels ook voor bijv. het Tongers met open vocaal genoteerd staan. a) met jongere umlaut a (hetgeen vaak te besluiten valt uit umlautloze nevenvormen): Reek: grèns grens (slav. leenw., niet duits vóór de 13e eeuw), mès mes (in het ohd. vaak nog vormen met a), mètworst metworst, pèns pens (nog lang mnl. en nu nog zuidlimb. pans), twēləf twaalf (vaak in dial. nog a-vormen), trèchtər trechter, mèm borst (is het onomatopoëtisch karakter of het nog laat optreden der a-vormen er mee in verband te brengen?), plèkkə plakken, snèp sneb (nog mnd. snabbe, Teuth. snab), dèftəch deftig (leenwoord uit A.B.), vlèk vlek; de etym. van bèndə bende is onzeker. Zeeland: twēlaf twaalf, zēlaf salie (etym. salvegia, dus i niet in onmiddellijk volgende lettergreep), alèndich ellendig (cfr. Van Wijk o.c. p. 216, 217), stèmpel stempel (misschien is de umlaut door de stofgroep lang tegengehouden), kènnəp vrouwelijke hennep (lat. cannabis), hènnəp mannel. hennep (nog lang komen a- en aa-vormen voor), hèlstər halster (nog komen in dial. a-vormen voor), dè dat (in dial. ook a-vormen), èkker akker; Zeelands hèmt hemd en mèns man, en Reeks èl el en hèmt hemd zijn moeilijk te verklaren. | |
[pagina 316]
| |
Asten: twēləf twaalf, mèns mens, man. b) met jongere umlaut b of jongste umlaut: Reek: in de verkleinwoorden: gètjə gaatje, rètjə radje, pètjə padje, lètjə latje, mènnəkə manneke, plèkskə plasje, vlèmkə vlammetje, bèntjə bandje, mèntjə mandje, léntjə landje, pènnəkə pannetje, jèntjə Jantje, hèntjə handje, tèntjə tandje, krèntjə krantje, bènkskə bankje, jèskə jasje, stèpkə stapje, trèpkə trapje, kēsjə kastje, mēsjə mastje; meervoud: kèmp kampen, verder: dèmpich aamborstig, hèndich handig, schèmt schaamte. Zeeland: verkleinwoorden: stètjə stadje, bèkskə bakje, dèkskə dakje, èppəlkə appeltje, hènjə handje; nomina agentis op -er: pèssər passer, zèngər zanger, bèkkər bakker; andere afleidingen: bəgènkənis drukte, feestelijkheid, vlèssə van vlas, linnen, dèmpich kortborstig, hèndich handig, mèchtich machtig, krèchtich krachtig. Asten: verkleinwoorden: pènnəkə pannetje, kèskə kastje, bèkskə bakje, kènnəkə kannetje, plènkskə plankje. Het was voor de onderzoekers een lastig geval dat te Maastricht bij de coniugatie in de 2e en 3e pers. sing. praes. indic. vings, vink, vangt, hings, hink hangt, véls, vélt valt, héls, hélt houdt en in het Tongers ving vangt, hing hangt, vilt valt, hult houdt, wis wast voorkomen, waar bij de jongere umlaut de vocaal dus niet de opene qualiteit vertoont. Wschl. zit dit in het feit dat we werkwoordsuitgangen hebben met een overvloed van voor mouillering goed vatbare klanken. Iets dergelijks vertonen nu ook onze O.N. Brab. dialecten: Reek: hij vélt hij valt, spént spant, véngt vangt, wést wast, vét vat, héngt hangt, pést past, hélt houdt; Asten: hij vêlt valt, pêst past, vét pakt; Zeeland: ət spênt ər het spant er, het nauwt er, mékt maakt en verder zijn ook volgende vormen misschien uit reeds eerder ingetreden palatalisering te verklaren: Zeeland: gévvəlkə gaffeltje, néggəlkə nageltje, néggələ nagelen, schémt schaamte; Asten: jéskə jasje, tékskə takje en dé dat (bij de drie laatste vbb. zijn o.a. de aanvangscons. in aanmerking genomen speciaal gunstige palataliseringsvoorwaarden aanwezig). Precies dezelfde klank (é) als bij de ontwikkeling van later umgelautete a treedt op als representant van oude of vreemde e. Reek: vèl vel, schèl schel, spèl speld, bèrch berg, gèlt geld, pèn pen, pèst pest, sènt cent, hèlpə helpen, bèt Bet, jèt Jet, lès les, krèk juist, tènt tent, lèkkər lekker, kèrs kers, spèk spek, zèlf zelf, slèk slak (cfr. Grootaers Tongeren 8, 1o A. 2), sjèt sajet, rèst rest, | |
[pagina 317]
| |
tèmpəl tempel, vèrs vers znw., vərkèt vork, bèl bel, stər ster, kèr karn, hèlder helder, hərt hert, slēcht slecht, trèffə treffen, tērəgə tergen, sèffəns direct, gèspəl gesp (of jongere umlaut van a?), knēcht knecht, rēcht recht, rèchs rechts, vēchtə vechten, stèlt stelt, slès slechts, bèf bef, sjèf chef, knèchjə knechtje, plèchtich plechtig, vlèchtə vlechten, bèk bek, hèl vlijtig vlug, kèl kerel, vèlt veld, kèldər kelder, nèl nel, peldərien pelerine, siedèl serradella, sèl cel, tèldər bord, vèlling velg, zèldən zelden, èn en, en nètjəs net, drèk direct, gèk gek, lèkkə lekken, nèk nek, vèst Silvester. Wschl. is beter i aan te nemen in: schērf scherf, kèrsəmis Kerstmis, spècht specht; de etymologie van pèt pet, sèp sep, stèchələ kibbelen, dèl vod, lèl lel, vèlp Velp is onbekend; bèngəl is wschl. leenwoord uit A.B. Asten: vèl vel, knēcht knecht, bēl bel, rēcht recht, hèldər helder, gèlt geld, tərēcht terecht, spèk spek, bèrch berg, rēst rest, hèlpə helpen, wērk werk, vèlt veld, kèldər kelder, wèl rolblok (etym. cfr. Franck-Van Wijk2 772), lèkkər lekker, gèk gek, bèk bek, stērvə sterven, schottəlslèt schoteldoek. Zeeland: gèlt geld, gèldə gelden, bèrch berg, vèl vel, stērvə sterven, vərkèt vork, spèk spek, slèk slak, vēchtə vechten, knēchjə knechtje, hèl vlug, flink, vèlt veld, tə vēlt te veld, zēlf zelf, hèlpə helpen, wērk werk, gèkkə gekheid maken, wèl rolblok, tèldər bord, bədērvə bederven, gèk gek, bērgə bergen, pèrməgraasie speulə dringend smeken, prèssə ontbieden, slès slechts, mèlkə melken, krèp (bet. en etym. in O.V. I 210, 211), lèchtər leger van een haas; ook è in het etymologisch duistere pèt pet. Uitgezonderd van deze ontwikkeling zijn in Zeeland die gevallen waar e voor r + dentaal staat: dwérs dwars, értchallə paardebloemen, érpəl aardappel, pérs paars, wért waard, hért haard, pért paard, érs aars (of is hier a + umlautsfactor?); ook in het Tongers werd e voor r + d, t, s tot den klank die de rekking van umgelautete a is (Grootaers 10, 2o). In Asten evenwel verschijnt hier è: pèrt paard, hèrt binnenhuis, dwèrs dwars, èrpəl aardappel. Ook in Reek: pèrt paard. Voor sommige s-verbindingen is, zoals ook in andere zuidoostel. dialecten (voor de verklaring cfr. Tans § 34) é ontstaan. Reek: nést nest, gést gist, zés zes, wéstə westen, vést vest; Asten: nêst nest, vést vest, zés zes; Zeeland: nêst nest. Verdere uitz. Reek: brét bord, sméltə smelten en trékkə trekken (verklaring cfr. Grootaers Tongeren 11, 3o, b); Zeeland: wéch | |
[pagina 318]
| |
weg znw. (analogie naar klankwettig wéch mik). Dit laatste woord wijkt ook op dezelfde manier in het Leuvens en Aalsters af. In verschillende gevallen, welke lastig in regels zijn samen te vatten, is uit wgerm. i Ned. e ontstaan; cfr. Van der Meer § 13, 14. Waar dit in N. Br. ook het geval is, ontstond (althans in O.N. Br.) é. Reek: stém stem, bént bent, blék blik, wérkə werken (znw.: wērək), wét wet, brém braam, éffə even, wél wel, prént prent, pék pek, spéllə diarrhee hebben (∾ spillen). Zeeland: hén heen, ik bén ik ben, stém stem, nêst nest (cfr. boven), wérkə werken, kérk kerk, bérk berk, hért koewachter, kérmis kermis, kérzə karnen, wél wel, bé wel, twérzə twijnen, spéllə diarrhee hebben. Asten: wél wel, stêm stem, kêrk kerk. Tenslotte heeft bij oude a het resultaat van de sk-umlaut è opgeleverd, wschl. omdat deze umlaut chronologisch later valt (cfr. Van Wijk Ts. 33 p. 221): Reek bijv. heeft flès fles, tès zak; Zeeland: tès zak (de dial. vorm van ‘fles’ is mij onbekend); Asten: tès zak doch flés fles (cfr. Grootaers, Dialect Tongeren 8, 5o e).
Roosendaal, Parklaan 127. A. WEIJNEN. |
|