Onze Taaltuin. Jaargang 7
(1938-1939)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBetrekkingen tussen de Zeeuwse en West-Noordbrabantse dialectenGa naar voetnoot1)In taalkundig opzicht gaapt er tussen het Zeeuws en het West-NoordbrabantsGa naar voetnoot2) een diepe klove. In het uiterste westen van N.- | |
[pagina 263]
| |
Brabant: Roosendaal, Oudenbosch, Etten, Steenbergen, vertoont het dialect overal vrijwel dezelfde kleur, maar als men van hieruit zich begeeft naar het Zeeuwse Tholen en Zuid-Beveland komt men ineens in een andere klankenwereld. Het Brab. pers. vnw. van den 2en pers. ge is hier onbekend, men spreekt er van je (cfr. A. Weijnen, Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant, Roosendaal 1937 § 144), de wgerm. î en û, die in W.-N. Br. gediphtongeerd of hieruit secundair weer gemonophtongeerd zijn, komen er in hun oude, hoewel verkorte, vocaalqualiteit voor (cfr. J. te Winkel, Noordned. Tongv.; G. Kloeke, Holl. Expansie; Weijnen, Onderzoek § 40 vlgg., § 46 vlgg.), de oudgerm. â, welke in W.-N. Br. doorgaans ao luidt, is hier een palataal (cfr. J. te Winkel, Nn. Tongv., Weijnen, Onderzoek § 33 vlgg.), in Zeeland spreekt men, als voor de onbepaalde wijs ‘te’ staat, de n van de onbep. wijs uit, in W.-N. Br. nooit. Spreekt men in W.-N. Br. de r op het eind van voorzetsels (als voor, door) en in daar doorgaans duidelijk uit, op de Zeeuwse eilanden doet men dit niet. En inplaats van het W.-N. Br. nogal en veul hoort men over het water noga' en vee'. Op krt. 1 heb ik een dikkeKAART 1
lijn getekend precies op de grens van Zeeland en Noord-Brabant. Met opzet tekende ik die lijn zuidelijk niet tot Z. Vl. door. (Dit land immers heeft een ander dialect). Welnu, de nauwkeurigeGa naar voetnoot3) loop van die grens is de scheidingslijn van allerlei belangrijke verschijnselen. Bijv. bij de representanten van wgerm. î â en û (waarover wij reeds spraken); in de bekende ‘onklankwettige’ groep van woorden met de ned. u: ten westen zegt men voor ‘put’: pit, ten oosten put (cfr. Onze Taaltuin I 148, 149); bij de verkleinwoorden: ten westen ontbreekt het ke- suffix geheel en zegt men: mannetje, ten oosten | |
[pagina 264]
| |
manneke (cfr. Heeroma, Holl. Dial. krt. 28: Pée, Dialectgeogr. Diminut. krt. 9; Weijnen, Onderzoek § 142). De tegenwoordige geographie kan van dit merkwaardig talrijk samenvallen de verklaring niet geven. Want de geographische afscheiding van N. Br. en Zeeland is zeker niet sterker dan bijv. die tussen N. Br. en Z. Holl., of Zeeland en Z. Holl., en daar zijn de overgangen veel geleidelijker! Immers smalle binnenwateren, zoals het Volkerak, het Slaak, de Eendracht en het stukje Schelde zijn geen verkeersobstakels van betekenis. En in verschillende dezer wateren is bovendien al sinds het midden der vorige eeuw een dam naar den Brabantsen wal gelegd. Als wij echter de aardrijkskundige gesteldheid uit vroeger eeuwen nagaan, dàn begint ons veel, om niet te zeggen alles duidelijk te worden. Want enkele eeuwen geleden lag practisch gesproken heel Noordoost-Zeeland onder water. Schetsen wij immers (zoals in Hettema, Grote Histor. Schoolatlas13 (1935) krt. 2) de aardrijkskundige toestand van rond 1300, dan is van heel Overflakkee, St.-Philipsland en Duiveland nog weinig te bekennen. Tholen vormde nog geen eenheid. En als men dan verder bedenkt, dat van 1530 en 1532-1598 nogeens geheel Noord-Beveland onder de golven verdwenen is en dat in 1530 geheel Zuid-Beveland onderspoelde behalve Reimerswaal, welke stad met hare omgeving zelve in de 17e eeuw achteruit- en letterlijk en figuurlijk ondergegaan is, dan wordt het duidelijk, hoe Brabant en Zeeland in de latere M.E. door een brede waterplas waren gescheiden, waarover dialectbeïnvloeding niet kon heenreiken. Voorts geldt zeker ook als verklaring het feit dat vóór dien tijd al Zeeland bij Vlaanderen en later bij Holland, doch W.-N. Br. aan den Brabantsen hertog behoorde, dat na dien tijd Zeeland een zelfstandig gewest in de Staten-Generaal en W.-N. Br. generaliteitsland werd, en last not least de sinds de 16e eeuw ontstane geloofsverdeeldheid (Zeeland protestant, Brabant katholiek), die door de afwezigheid van wederzijdse huwelijken, door het verschil in belangstelling voor allerlei volksfeesten en volksgebruiken, door verschil in opleidingsmilieu der cultuurdragers taalverschil tengevolge móést hebben. Het is begrijpelijk dat er ook verschillende isoglossen zijn die deze grens wel over het algemeen, maar toch niet in alle finesses volgen, gevallen waarbij de West-Noordbrab. verschijnselen even over de Zeeuwse grens komen gluren. | |
[pagina 265]
| |
De o.v.t. van duwen is in W.N. Br. door analogie hij diew geworden (cfr. Weijnen, Onderzoek § 159), Zeeland daarentegen heeft een zwakken vorm: douwde en drgl. Maar diew komt ook voor in Oud-Vosmeer (niet in de stad Tholen, ook niet op St.-Philipsland), Colijnsplaat en Overflakkee (op welk eiland ik voor dit woord alleen materiaal van Achthuizen had). Men bedenke, dat ik dit verschijnsel niet in Oud-Beierland aantrof. Zodat Zuid-Holl. invloed hier zelfs in Overflakkee tamelijk dubieus is. KAART 2
KAART 3 Een ander voorbeeld: voor ‘verliezen’ heeft heel 't Zeeuws-Vlaams en 't Zeeuws verlieze, alleen Goeree met Ouddorp het merkwaardige verlierze (misschien een contaminatie van verlieze en verliere) maar voor Achthuizen en Oud-Vosmeer op Tholen werd mij (in het laatste naast verlieze) ook het in W.N. Br. frequente verliere gegeven. Weer een ander voorbeeld toont de meervoudsvorming der zelfstandige naamwoorden. In Noord-Brabant hoort men in den meervoudsuitgang -en der zelfstandige naamwoorden de n nergens, in Zeeland overal behalve in de steden Vlissingen, Middelburg en Hulst waar het (zeker in de eerste twee) o.a. aan invloed van het A.B. moet toegeschreven worden, maar verder ook niet op Overflakkee in Achthuizen en bij de katholieke bevolking van Oude-Tonge. In de overige plaatsen van Overflakkee waarvoor ik gegevens had (Dirksland, Middelharnis, Stad aan 't Haringvliet, Ooltgensplaat) wordt de n wel uitgesproken. | |
[pagina 266]
| |
Tenslotte een kaartje omtrent de apocope van de e aan het eind der zelfstandige naamwoorden. Wij geven het kaartje voor vrouw maar moeten er terstond bijvoegen dat andere isoglossen over dit verschijnsel, bijv. van stoelsport, hemd, bloem, sloot aanmerkelijke afwijkingen vertonen; merkwaardig is op deze kaart hoe de oostpunt van Overflakkee en de stad Tholen met W.N. Br. meedoen. Deze lijst zou nog wel met andere voorbeelden te vermeerderen zijn. Maar wij zullen het even hierbij laten om de aard van dit verschijnsel nader te belichten. Het is mij nog niet mogelijk geweest, om uit de oude teksten op te sporen of het West-Noordbrab. type hier het winnende en het Zeeuws het verliezende, of omgekeerd het W.N. Brab. het verliezende en het Zeeuwse het winnende, of met andere woorden dit grensgebied in Zeeland relict of verovering is. Ik hel over tot het laatste. Ten eerste is Oud-Vosmeer op Tholen pas jong en vanuit het Brabantse Nieuw-Vosmeer, waarmee het vroeger één gemeente vormde, bevolkt. Vervolgens is geheel Overflakkee en St. Philipsland, zoals wij reeds zeiden, een zeer jong op het water veroverd gebied en kan dit dus slecht een oud karakter dragen. Maar overigens kan ik er alleen op wijzen dat de grens tussen het Markiezaat van Bergen-op-Zoom en Zeeland bij Tholen vrij jong is. In de vroege M.E. immers hoorde Tholen ten oosten van de Striene aan den hertog van Brabant (hoewel reeds in de eerste helft van de 13e eeuw half Schakerloo op Tholen aan den Hollandsen graaf kwam en rond 1250 Brabant er al geheel verdwenen was en de Eendracht de grens werd). Natuurlijk kan dit gegeven, wat oostelijk Tholen betreft, even goed als argument vóór als tégen het relict-karakter gebezigd worden. Hoe het hierboven omtrent Oud-Vosmeer vermelde historische gegeven juist aan deze plaats soms een uitzonderingspositie op Tholen verschafte, zagen wij reeds bij ik diew en verlieren. Kaart sloot laat zien hoe het met de stad Tholen samen van het Zeeuws afwijkt. (Voor de stad Tholen zagen wij zoiets trouwens reeds en zou ik het ook kunnen tonen op de kaart klokhen). Het eigenlijke Zeeuwse type dulve-dulf (dat vroeger ook Hollands was; denk aan Delft) heerst nog volop op de Zeeuwse eilanden en in het Land van Axel, maar slôôt heeft het totaal verdrongen op Goeree en Overflakkee, in de stad Tholen en Oud-Vosmeer en wordt bovendien natuurlijk al voor verschillende plaatsen tegelijk met dulf of dulve opgegeven (cfr. Weijnen, Onderzoek § 230). Meertens, Handel. 16e Ned. Philol. Congr. 1935 p. 36 vermeldt dulve voor | |
[pagina 267]
| |
KAART 4
KAART 5 Goeree. Maar noch volgens Van Weel noch volgens mijn mat. is het er bekend. Komen we nu weer even terug op de oorzaken van de overeenkomsten tussen W.N. Br. en deze randen. Niet alleen geeft de geographische ligging zelf al aanleiding tot taalovereenkomst, maar het is opmerkelijk hoeveel W.N. Br. boerenfamilies met die van over het water geparenteerd zijn, Protestantse maar ook KatholiekeGa naar voetnoot4). En als wij dan het Zeeuws kaartje voor gras zien (op al de eilanden gos, alleen Goeree gors en Overflakkee gras - over de uitspraak der g geeft het geen uitsluitsel) en U van mij gelooft dat gras ook de W.N. Br vorm is, dan is het niet onwaarschijnlijk dat gras vanuit W.N. Br. naar Overflakkee gebracht is. Tenslotte nog in dit verband de kaart: ik doe. Bij de werkwoorden zoals doen, slaan, zien, gaat de 1e pers. enkelv. o.t.t. uit op n: niet in Zeeland, maar in Z. Vla., W.N. Br. en enkele aangrenzende stukjes in Zeeland (cfr. Weijnen, Onderzoek § 157). A priori is het natuurlijk weer niet onmogelijk dat Ooltgensplaat en Tholen hier relictvormen dragen - want de n zal bij deze werkwoorden wel oud zijn -, maar zeker is het niet. Zien wij nu het omgekeerde verschijnsel, dat het Zeeuwse type | |
[pagina 268]
| |
KAART 6
KAART 7 ook nog op de rand van W.N. Br. voorkomt. Dit geschiedt evenwel veel zeldzamer. Bijv. bij kippen. Het W.N. Br. woord is tiete, het Zuidned. kiekes, het Zeeuws (h)oenders, en dit laatste treedt ook op in Willemstad en (naast tiete) in Nieuw-Vosmeer (cfr. Weijnen, Onderzoek § 207). Vervolgens bij de woorden voor poosje. Behalve in het zuiden en oosten van oostelijk Z. Vla. is in héél Zeeland stuitje (in Ierseke in den vorm steutje) bekend. (Het feit dat hiernaast in Ierseke en Kloetinge en volgens J. Dek, Het Kruiningensch dialect, p. 86 ook in Kruiningen eveneens tochtje, in Domburg snokje, in Goeree en Ouddorp ook spasjes en hortje voorkomt, doet natuurlijk aan het algemeen-zeeuws karakter van stuitje niets af). Welnu, ook voor Steenbergen vond ik het (als steutje in het mat. Willems en als stuitje bij De Jong) terwijl de drie scheutje-opgaven in het Markiezaats m.i. ook hiervan afkomstig moeten zijn (cfr. Weijnen, Onderzoek § 225). Tenslotte kaart daar. In heel het Zeeuws dialect luidt dit woord dae of daer. Alleen op Goeree deer, op Zuid-Beveland dî of dae. W.N. Br. heeft daor, alleen Fijnaart (niet: Klundert!), Dinteloord, Oudenbosch en Bergen-op-Zoom eveneens daer. | |
[pagina 269]
| |
Ook deze groep verschijnselen zou misschien door familie-, mercantiele of dergelijke wederzijdse betrekkingen als import verklaard kunnen worden. Of is het misschien weer relict? Hebben wij zo even betoogd, hoe sterk de tegenstelling tussen W.N. Br. en Zeeuws wel is, toch zijn ons ook wondere overeenkomsten tussen deze beide dialecten opgevallen en om het hier al vast nauwkeuriger te formuleren: speciaal tussen het Zeeuws en het westelijkst West-N. Br., het Markiezaats. Op de eerste plaats toch zijn er enkele, werkelijk alleronregelmatigste en geïsoleerde taalverschijnselen die zo goed als uitsluitend Zeeuws-West-Noordbrabants zijn te noemen. Allereerst dient in dit verband vermeld te worden de kaart voor sajet, al drukken wij die hier niet af. Naast afwijkende woordtypen (als saoj, stopgaren, enz.) vindt men door heel Nederland vormen als sjet, sjette, sajet, sjêrt, səjet, enz., maar in een typisch West-Noordbrabants en een oostelijk-Zeeuws terrein en in Oud-Beierland sêêt, sêête of sjêêt. Elders betoogde ik reeds dat deze vormen uit səjet ontstaan moeten zijn. Behalve in deze gebieden vond ik ze nergens elders in Ned. terug. De opgaven uit de literatuur van Gunnink en Draayer-Van der Lande-Fijn van Draat voor Kampen en Deventer zijn mij niet duidelijk (cfr. Weijnen, Onderzoek § 226). KAART 8
KAART 9 | |
[pagina 270]
| |
Een tweede geval doet zich voor bij het woord as (verbrandingsproduct). Deze kaart is door mij nauwkeurig getekend naar mijn zeer uitvoerig Brabants en Zeeuws materiaal, naar het schetsmatig de grenzen aangevend kaartje van Van Ginneken (Onze Taaltuin I 28) en het materiaal van Willems en Te Winkel. Assie zegt men in heel het dik-omlijnd gebied, maar dan ook nergens anders, nóch in N. Ned., nóch in België. En dan het laatste vb.: stouw voor ‘troep’. Ik heb hiervoor volledig mat. van Zeeland en N. Br. (cfr. Weijnen, Onderzoek § 236), Goeree en Overflakkee en zag de voornaamste Ned. idiotica en woordenboeken na (Antwerps, Z.O.-Vlaams, Westvlaams, Land van Waas, Oud-Beierlands, Zaans, Drechterlands, Bommelerwaards, N.W.-Veluws, Kampens, Nederbetuws, Deventers, Gronings, Valkenburgs, Heerlens, Hasselts, Maastrichts en Gelders-Overijsels), maar vond het in deze vaklit. nergens dan in het Antwerps-Kempens en Brabants, zodat ik, met enige voorbarigheid misschien, kaart 9 voor heel Nederland heb getekend. Duidelijk een Antwerps-West-Noordbrab. kern waarbij verspreide plaatsen van het Zeeuws (het werd mij opgegeven in Middelharnis, Burgh, Noordwelle, Brouwershaven, Achthuizen, Kerkwerve, Noordgouwe, Oud-Vosmeer, Ierseke, Colijnsplaat, Hulst en Lamswaarde) aansluiten. Het lijkt mij dat de loop van de Schelde in Zeeland (in de M.E. was immers de Oosterschelde de Schelde) aan een en ander niet vreemd is. Maar zekerheid of de Schelde hier conserverend of expansief gewerkt heeft, heb ik niet. Houdt dit laatste voorbeeld mij dus nog enigszins in twijfel, toch lijkt het mij niet mogelijk om de twee voorafgaande kaarten te verklaren alleen uit de weinige Zeeuws-Brabantse betrekkingen die ik boven memoreerde. En dit is al even lastig in de nu volgende gevallen. Er zijn immers ook nog veel kaartjes waarop ik wel niet een exclusief-Zeeuws-West-N. Br. vorm kan aantonen, maar waar toch Zeeland en W.N. Br. samen een eenheid vormen tegenover het O.N. Br. Uit Weijnen, Onderzoek § 244, aansluitend bij de daar geciteerde kaart der Dialectencommissie, blijkt dat voor ‘wreef’ de onderling-verwante vormen: wost, woste, worste, vost, voste, vorst, vorste, oost of bost gezegd worden in delen van W.N. Br., Zeeland en W. Vlaanderen. Neemt men de kaart ik hield, dan vertoont W.N. Br. met zijn | |
[pagina 271]
| |
iew-gebied heel andere vormen dan O.N. Br. maar sluit keurig aan bij het Zeeuws, waar overal ik iew (op Goeree: ik hiew) gezegd wordt (cfr. Weijnen, Onderzoek § 162). Voor de rest van Ned. heb ik deze vorm nog niet onderzocht. Voorts vermelden wij inKAART 10
dit verband het verschijnsel, dat zich vertoont hij de uitdrukking: ik ben wezen vissen. Er zijn n.l. dialecten die i.p.v. weze visse zeggen: wiste visse of wieste visse of (met assimilatie van st > ss) wisse visse. Dit verschijnsel treft men aan in héél W.N. Br. en in een groot daaraan grenzend Zeeuws stuk: St.-Philipsland, Tholen, N.- en Z.-Beveland, Z.-Vlaanderen en 't uiterste oosten van Overflakkee, van Duiveland en van Walcheren en Burg op Schouwen (cfr. krt. 10 en Weijnen, Onderzoek § 165). Nog enigszins anders staan de zaken bij mispel. In tegenstelling met oostelijk N. Br. en westelijk Zeeland is hier in W.N. Br. en oostelijk Zeeland de sp in ps veranderd. Begrijpelijk dat bij woorden als gesp, waar de ps oorspronkelijk is en wij in westelijk Zeeland en oostelijk Brabant omzetting in sp krijgen, het ps-gebied groter is, en dus de W. Brab. vorm nog verder in Zeeland voorkomt, maar omdat wij hier in mipsel met een secundairen vorm te doen hebben, toont dit juist zo goed den samenhang van W.N. Br. en Zeeland (cfr. Weijnen, Onderzoek § 82, 83; Onze Taaltuin II 301, 302; J.v. Ginneken, Ras en Taal § 11). Zeer belangrijk is zùlk soort verschijnselen waarbij de isoglossen niet alleen Zeeland + W.N. Br. van O.N. Br. afscheiden maar heel Nederland in een westelijke en een oostelijke helft verdelen, zodat Zeeland en W.N. Br. in de West-Ned. en Oost-N. Br. in de Oost-Ned. helft valt. Allerduidelijkst is dit bij het woord zuur. De vocaal, die oudtijds oe luidde, verschijnt nog altijd in het oostelijke | |
[pagina 272]
| |
zoer, zoor enz., maar westelijk Nederland heeft deze gepalataliseerd. Deze isoglosse scheidt oost- van west-N. Br., maar niét Brabants van Zeeuws (cfr. Weijnen, Onderzoek § 50). Krt. groen vertoont iets dergelijks. O. Ned. heeft hier umlaut (gruun, greun enz.), W. Ned. niet (dus groen, grōēn). De westrand van N. Br. heeft hetzelfde verschijnsel als het Zeeuws (cfr. Weijnen, Onderzoek § 102 en Onze Taaltuin I 113-114). En een dergelijk beeld vertonen zeer veel umlauts- en andere kaartjes, bijv. broer en wiel (cfr. Heeroma, Holl. Dial. krt. 32; Weijnen, Onderzoek § 242; Onze Taaltuin I 81-82). Met dit alles is wel bewezen dat naast de isoglossen die Zeeuws en West-Noordbrabants scheiden er ook een aanzienlijk aantal verschijnselen is waaruit juist een hechte Zeeuws-Westnoordbrabantse eenheid blijkt. Zijn er nu ook niet-linguistieke parallellen welke pleiten vóór en een verklaring geven vàn die veronderstelde nauwe aansluiting van W.N. Br. (althans de westelijke strook) bij het Zeeuws, vaak en daarom juist zo betekenisvol tegenover het O.N. Br., van die oorspronkelijke W.N. Br.-Zeeuwse eenheid dus? Zeker! Het lijkt ons niet dienstig om ter verklaring van bovengenoemde overeenkomsten vooral te gaan zoeken naar betrekkingen die wel terdege bestaan doch slechts enkele bevolkingsbestanddelen raken, en die toch ook weinig meer dan leen-invloed zouden kunnen bewijzen. Zo waren er zeer zeker genealogische betrekkingen, er was een oude vermaagschapping tussen Zeeuwse en Westbrabantse feodale heren. Uit het Zeeuwse geslacht Borsselen bijv. huwt een zekere Claes († 1357) met Janne van Sevenbergen, een anonyme dochter van ± 1300 met Willem, heer van Strijen en een zekere Florens van Borsselen (wschl. 1391-1419) met Oeda, een dochter van den heer van Bergen-op-Zoom (cfr. M. van Empel en H. Pieters, Zeeland door de eeuwen heen II, bijlage opp. p. 396). Vervolgens waren er nauwe handelsbetrekkingen en dan moeten wij met Zeeland en W.N. Br. ook Antwerpen en de Schelde in één adem noemen. Prims bijv. wijst erop dat Antwerpenaars steeds op de Houte voeren, ja vanouds daar vrije vaart hadden, ook Bergenop-Zoom had gedeeltelijk tolvrijheid in Zeeland. En tenslotte waren er ook betrekkingen via de kloosters: in de latere M.E. waren er in Zeeland o.a. Bernardijnen van Hemixum bij Antwerpen werkzaam. Maar nogeens: wij zoeken naar diepergaande parallellen. En dan beginnen wij met een klein feitje uit de toponymie. Er is een | |
[pagina 273]
| |
toponymicum -drecht (met nevenvorm dracht) waarover in de N.G.N. VI, VII en VIII een hele discussie geweest is. Dit -drecht komt voor in een aaneensluitend gebied van westelijk Brabant, Oost-Vlaanderen, Zeeland, Z.-Holland, Amstelland, het Sticht, Vollenhove (dracht bovendien in noordelijk Noord -Holland en Friesland). Zo heeft men in westelijk N. Br. Ossendrecht, Woensdrecht (en even over de Belgische grens: Berendrecht) en staat in N.G.N. VI 53 nog een Drecht vermeld als een watertje dat in den Agger, in het markgraafschap Bergen-op-Zoom uitloopt. Op de grens stroomt de Eendracht (ouder Heendrecht) en in een stuk van 1248 wordt bij Biezelingen op Zuid-Beveland een stuk land Verenavendrecht genoemd (N.G.N. VI 49)Ga naar voetnoot5). Van welk volk het toponymicum nu ook afkomstig is, in elk geval bewijst het een nauwere Zeeuws-West-Noordbrabantse eenheid. Een soortgelijk verschijnsel biedt ons het toponymicum -nis of -nes. Ik ken het weerom niet in O.N. Br. maar wel in Nispen bij Roosendaal, en het oude Hildernisse bij Woensdrecht en verder, behalve in oostelijk Zeeuws-Vlaanderen, nog in Stavenisse en Scherpenisse op Tholen, in Renesse op Schouwen, Valkenisse op Walcheren, Nisse in Z.-Beveland. En deze parallellen brengen ons als vanzelf naar sprekend er op lijkende parallellen op politiek-historisch terrein. Immers blijkens de historische kaarten behoorde in de M.E., in den tijd van Karolingers en Saksische en Frankische keizers héél N. Brabant bij het hertogdom Neder-Lotharingen, maar een noordelijke strook en het meest westelijke stuk (het gebied rond Steenbergen en Bergen-op-Zoom) mèt de Zeeuwse eilanden tot Friesland (cfr. Weijnen, Onderzoek § 274). Ook zou men hier nog bij kunnen voegen het feit, dat de heren van Breda leenman van den Hollandsen graaf voor het geleide op de Houte waren en dat zij tot 1187 Crabbendijke bezeten hebben, want ook dit kan op oude eenheid wijzen. Op de derde plaats pleiten de oude rechtsinstellingen hiervoor. E. Meyers immers in zijn boek Het Ligurische Erfrecht in de Nederlanden I, Het West-Brabantsche Erfrecht, Haarlem 1929, bewees, hoe het westbrabants, het westvlaams, het oostvlaams en het hollands-zeeuws stelsel van erfrecht innig verwant was en noemde dit alles Ligurisch recht, dat zich bijv. scherp onderscheidde van het Belgisch-Helvetische recht in O.N. Br. | |
[pagina 274]
| |
Ten vierde is er - zoals ook het landschap rond Fijnaart, Dinteloord, Nieuw-Vosmeer, enz. niet een Hollands maar een Zeeuws karakter draagt - eenheid in het West-Noordbrabants en Zeeuws volkskarakter tegenover het O.N. Brabantse. Als wij bijv. maar eens aan de vasthoudendheid, de koppigheid denken! Ten vijfde zijn de brede wateren die wij zo straks voor de M.E. tussen W.N. Br. en de Zeeuwse eilanden vonden, pas van betrekkelijk jongen datum. In hun mooi standaardwerk Zeeland door de eeuwen heen, Middelburg 1935, zeggen M. van Empel en H. Pieters dl. I 39 dat de wateren, die het land tussen de duinen en het Brabantse zand doorsneden in den Romeinsen tijd en in de daarop volgende eeuwen (tot aan het einde der 9e eeuw) een veel geringere breedte hadden dan onze huidige Zeeuwse stromen. Vandaar dat men bijv. op een kaartje als dat van Hettema voor den Romeinsen tijd (Grote Hist. Schoolatlas13 (1935) krt. 1) practisch geen waterafscheiding van W.N. Br. vindt en eenheid van bevolking best kan worden aangenomen. Men herinnere zich in dit verband hoe ik zo straks bij het woord ‘mispel’ den vorm: mipsel in W.N. Br. en zuidoostelijk Zeeland aantrof. J. van Ginneken, Onze Taaltuin II 302 en Ras en Taal § 11 argumenteerde reeds dat dit verschijnsel van een bepaalden volksstam, als de Saksen afkomstig zou zijn. Men ziet hier dat er geen bezwaar is om aan te nemen dat die Saksen ook langs den westoever der Schelde zich hebben neergezet. Op folkloristisch terrein wijs ik op de bekende meerminprofetieën die in Zeeland en W.N. Br. voorkomen (cfr. Eigen Volk X (1938) 202 vlgg). Merkwaardiger nog en zeker verklarend worden de parallellen wanneer ze niet alleen opgaan voor de tegenstelling: Zeeuws + W.N. Br. tegenover O.N. Br. maar wanneer ze ook heel Nederland langs dezelfde lijn als de isoglossen in een oostelijke en een westelijke helft verdelen. En ook op dit terrein zijn wij voorzien. Vooraf moeten wij nu nog eens bedenken dat bij de behandelde kaartjes niet altijd héél W.N. Br. met Zeeland meedeed, maar speciaal de meest westelijke en noordwestelijke delen. Welnu dan, er bestaat zo een parallel in de bodemgesteldheid. Er is door heel Nederland een parallel tussen de tegenstellingen: al of niet optreden van umlaut en het hoog of laag gelegen zijn der gronden. Wanneer wij ons de umlautsisoglosse van groen weer voor den geest halen en uit den bekenden Bos-atlas een lijn trekken tussen alles wat lager | |
[pagina 275]
| |
ligt dan + 5 M. N.A.P. en alles wat hoger ligt en als wij dan verder bedenken dat het Fries een andere taal is dan het Nederlands en daarom hier ten dele buiten beschouwing mag blijven, dan zijn het vrijwel alleen de kop van Overijsel en Noordelijk Groningen die hier afwijking vertonen. Maar zowel de Friese ondergrond als de zgn. Saksische penetratie - welke beide factoren als reëel aan te nemen zijn - kunnen hiervoor een gerede verklaring geven. Overigens klopt alles merkwaardig. Zijn er nu ook voor zo'n overeenstemming verklaringen te geven? Zeer zeker. Immers in praehistorische tijden waren de hogere gronden (hier en daar dus ook de smalle kuststrook) het eerst en enig bewoond en dus is het heel begrijpelijk dat in latere tijden die bodemhoogte nog altijd haar invloed nalaat in de samenstelling der bevolking en dus ook in het dialect. Wanneer wij dan ook nog de gebieden nagaan waar blijkens de vondsten Hunnebedbouwers, Koepelgrafbewoners, Kelten, Friezen of Bataven hebben gewoond, zien wij: een tamelijk evidente tegenstelling oost-west, zowel in bodemhoogte als bevolkingouderdom als taal. En wat nu wel zeer merkwaardig is en daarom onze stelling zo versterkt: sommige duinstreken die door hun aardrijkskundige gesteldheid natuurlijk ook al vroeg in die praehistorische tijden bewoond waren, vertonen nu ook op de taalkaarten van tijd tot tijd oostnederl. verschijnselen.KAART 11
Met name constateren wij dit voor verschillende van de bedoelde westelijke vroegbewoonde gebieden: omgeving van Egmond, Goeree, Schouwen en de Rijnmond. Een schitterend voorbeeld in dit opzicht levert de kaart zeug, een kaart die kostbaar is omdat het hier om een overoud, vnl. tot de lagere taalkringen beperkt, begrip gaat, maar die ik slechts in schetsvorm bezit. Op deze schets zien wij dan eerstens in noordoostelijk Nederland een groot motte-gebied, in het | |
[pagina 276]
| |
gebied van Aubel en Eupen zouw, in de rest van Zuid- en Midden-Limburg kreem maar dan verder gepalataliseerd zeug, zeuge, zuug in heel westelijk Nederland en ongepalataliseerd zog, zoog, zoeg in de rest, dus eigenlijk het middenstuk (maar dan ‘verticaal’ gesproken) van Nederland. Doch bovendien komen deze ongepalataliseerde oostelijke typen ook voor in Assendelft (de rest van de Zaanstreek heeft zeug; cfr. Boekenoogen i.v.), in enkele dorpjes van het eiland Schouwen en volgens Heeroma, Hollandse Dialektstudies p. 131 ook in Zuid-Holland - al kan het daar blijkens mijn materiaal onmogelijk algemeen zijn. Volledigheidshalve zij vermeld dat Heeroma dit (centraal-Zuidholl.?) zog als jonge zuidelijke cultuurexpansie aanziet, maar dan is dit voor ons nóg geen bezwaar, want dan hoeft dit met de Schouwense en de Assendelftse vormen toch nog niet het geval te zijn. Assendelft heeft trouwens wel vaker oude vormen, bijv. -ke in het verkleinwoord (Heeroma, Holl. Dial. p. 58) en wat Schouwen betreft: bij het woord as (verbrandingsresten) hebben Goeree, Overflakkee en sommige dorpen op Schouwen asje, welks sj-klank (bij dit woord) verder alleen Limburgs is (cfr. Onze Taaltuin I 28). Nog in een ander opzicht is de bodemgesteldheid in verband met het dialect te brengen. Bijna heel Zeeland (behalve enkele smalle randstrookjes) bestaat uit klei, en eveneens is dit in het lager gedeelte van W.N. Br. (d.i. een groot deel van het Markiezaats en het Westhoeks) het geval. Hiermee hangt ook een zekere gelijkheid in bodemproducten en eenvormigheid vàn en groter contact ìn economisch en sociaal leven samen. Hoewel, zoals wij reeds aanhaalden, de godsdienstige tegenstelling de ontwikkeling sterk deed divergeren! Rijst nu de laatste vraag: welke grens is het oudste! Die tussen Zeeuws en West-Noordbrabants of die tussen Zeeuws + W.N. Br. en O.N.-Brabants? Of anders uitgedrukt: is de eenheid of de afscheiding tussen W.N. Br. en Zeeland het oudst? Zeker is in elk geval, dat de eenheid sterker is dan te voren betoogd is, en daarom zal ik trachten te bewijzen dat Zeeuws en West-Noordbrabants (althans de meest westelijke delen daarvan) zich aanvankelijk in wezensverbondenheid van het Oost-Noordbrabants en daarmede van al de oostelijke dialecten onderscheiden, dus dat de scheiding tussen Zeeuws en W.N. Br. jonger is. Dit te bewijzen op louter taalkundige gegevens brengt door gebrek aan nodige voorstudies grote moeilijkheden mee. | |
[pagina 277]
| |
Als Heeroma bijv. (ibid. p. 12) in de M.E. in Steenbergen het Zeeuwse stick i.p.v. ‘stuk’ aantreft en concludeert: ‘Westelijk Noord-Brabant was in de Middeleeuwen blijkbaar Zeeuws getint’ komt mij dit wel prachtig te pas maar toch blijft voor mij de aanwijzing slechts zwak. En behalve dit woord kan ik uit heel zijn Hollandse Dialektstudies slechts twee voorbeelden opdiepen die voor de M.E. een sterker overeenkomst van Zeeuws en W.N. Br. veronderstellen dan voor den tegenwoordigen tijd, n.l. viertien en -scip (cfr. Heeroma passim). Maar wel wil het mij voorkomen dat de isoglossen waarmee ik straks begonnen ben, die n.l. welke het Zeeuws van het W.N. Br. scheiden, betrekkelijk jong zijn, laten wij zeggen: doorgaans niet ouder dan ± 1500. De diphtongering immers van û en î tot ui en ij (die Brabants, doch on-Zeeuws is) heeft N. Nederland volgens G. Kloeke zeker niet voor de 17e eeuw veroverd en nóg zijn er in W.N. Br. ongediphthongeerde relicten als uur voor ‘uier’ en ruken voor ‘ruiken’ over (cfr. Weijnen, Onderzoek § 28). Vervolgens de tegenstelling put-pit. Heeroma beschouwt put in het A.B. als een oostelijke ontlening, hetgeen dus voor oudere W.N. Br.-Zeeuwse overeenkomst pleit. Bovendien: na datgene wat wij zojuist over Steenbergens stick zagen zouden wij ook hier de huidige isoglosse weer niet vóór ± 1500 willen aannemen. Ook de grens tussen jij en gij zal wel niet veel ouder zijn. En wat de tegenstelling bij de diminutiva betreft (mannetje-manneke): die je-vormen komen het eerst op in Noord-Holland maar ook daar nog niet vóór ± 1300 (cfr. Schönfeld, Hist. Gr.3 § 152). Onze Zeeuws-West-N. Brab. grens is dus ook hier niet oud. Als we nu van den anderen kant gaan zien naar de verschijnselen die Zeeland en W.N. Br. verbinden dan moeten wij ook wel vaak tot onzen spijt ervaren dat hun ouderdom voorlopig niet te bepalen is, doch ook bij verschillende constateren dat de ouderdom zeker opklimt tot ver vóór 1500 - wat bij de scheidende isoglossen niet het geval was. Neem bijv. de umlautsverschijnselen: de oude umlaut der lange vocalen, die de W.N. Br.-Zeeuwse eenheid niet verbreekt, is van rond het jaar 1000; de sp-ps-overgang die W.N. Br. en Zeeland verbindt, dateert, zoals wij reeds zagen, uit den tijd der Saksentochten (± 400); de verandering van sjet > sêêt, eveneens W.N.-Br. + Zeeuws, kàn blijkens J. van Ginneken, Ras en Taal § 25 vlgg. al vóór 1350 opgetreden zijn; de h-afval aan het woordbegin | |
[pagina 278]
| |
(Zeeuws en W.N. Br.) is al vroeg-Middeleeuws; de uu in zuur (W.N. Br. en Zeeuws) noemt M. van der Meer, Histor. Gramm. I § 47 al voormiddelnederlands. En al deze verschijnselen scheiden juist west- van oostnoordbrabants. Op zuiver taalhistorisch terrein zijn er dus verschillende aanwijzingen, dat de taalgrens die de tegenwoordige provinciegrens volgt jonger is dan de taalgrens bij de Donge. Ook de beschouwing der cultuurexpansies maakt dit aannemelijk. Immers het Zeeuws (zeker het oostelijk deel) heeft nooit expansieve kracht vertoond, zodat in Zeeland-W.N. Br. een opdringen der grenzen van west naar oost - waarbij de meest oostelijke grens de jongste zou zijn - al zeer onwaarschijnlijk is. Van den anderen kant zijn de isoglossen die bij de Donge liggen grotendeels een gevolg van ripuarische uitstraling. En nu heeft het ripuarische centrum (Keulen, Aken, Z. Limburg) tegen het einde der M.E. (eigenlijk al 1288) zijn sterkste uitstralingskracht naar het Noordwesten verloren, zodat deze isoglossen al ouder moeten zijn dan het einde der M.E. En eindelijk is een gedeelte der isoglossen die wij nu maar even Schelde-isoglossen zullen noemen - bijv. die tussen huus en huis of ies en ijs of die bij de verkleinwoorden - juist aan den invloed van W.N. Br. cultuurcentra als Antwerpen toe te schrijven. En dat brengt ons ook weer naar den overgangstijd van M.E. en Nieuwe Geschiedenis, want enerzijds dateert Antwerpens bloei pas van de 15e eeuw en anderzijds ontstond in die tijd de godsdienstverdeeldheid en nam het Calvinistische Zeeland tegenover Antwerpen een gereserveerde houding aan. Beter daarentegen wist Antwerpen door te dringen in W.N. Br., temeer omdat ook centraal-Z. Holl. en Amsterdam, ruimer in geloofsopvatting, eveneens verbrabantst waren en werden, zodat W.N. Br. dus tussen twee Brabantse vuren in kwam te zitten. Tenslotte wijst hierop ook de geschiedenis van de wederzijdse mercantiele, genealogische en politieke betrekkingen en zoals gezegd het tijdstip van het ontstaan van de godsdiensttegenstelling. Handel tussen N. Br. en Zeeland is zeker Middeleeuws maar verdwijnt in de Nieuwe Geschiedenis. Eenmaal bestonden er maagschapsbanden tussen Zeeuwse en W.N. Br. adellijke families en had zelfs de Brabantse hertog er heerlijkheidsgebied dat hij afstond aan de heren van Bergen-op-Zoom. Maar zulke banden waren vróég-M. Eeuws en zij knapten af, toen na den zwaren strijd tussen Holland en Vlaanderen, Holland rond 1300 Zeeland inpalmde en | |
[pagina 279]
| |
de Bergen-op-Zoomse leenheren meer met de Brabantse families vermaagschapten (cfr. A. Juten in Het Dagbl. v.N. Br. en Zeeland 22 Jan. '38). Zo werd bijv. ook Crabbendijke al in 1187 door Henric van Scoten, heer van Breda aan de abdij van Ter Doest afgestaan. En toen de Hervorming in Zeeland doordrong, werden de banden natuurlijk nog veel slapper. Hoe komt het nu dat men de verhouding van die twee grenzen nog nooit zo beschouwd heeft? Ons inziens is hiervan de oorzaak: het feit dat men tot voor kort van de grens tussen het Oost- en West-N. Br. nog zo weinig afwist en dat men de waarde van de taalgrens tussen Zeeuws en westnoordbrabants ver overschat heeft. En dit kwam weer eerstens doordat zij zo'n scherp verloop heeft - hetgeen niet met ouderdom samenhangt maar uit het geringe wederzijds contact sinds de dagen van den 80-jarigen oorlog en door de in de late M.E. ontstane, brede, natuurlijke grenzen te verklaren is - en vervolgens omdat men achter deze grens meteen zag de toch ook weer betrekkelijk jonge economische, culturele, historische, politieke, geographische en religieuze grenzen die allen te zamen voor onze ogen deze taalgrens te zeer uitdiepten.
Parklaan 127, Roosendaal. A. WEIJNEN. |
|