Onze Taaltuin. Jaargang 7
(1938-1939)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
[Nummer 9]Onze polemiek met Prof. De Vooys.Na de publicatie van ons dubbel nummer over ‘De voornaamwoordelijke aanwijzing en het geslacht, verscheen in De Nieuwe Rotterdammer Avondblad D van 8 Nov. j.l. het volgende stukje:
‘Onze correspondent te Utrecht schrijft: Dezer dagen is, als overdruk uit De Taaltuin, verschenen de reeds eerder aangekondigde verhandeling van prof. dr. Jac. van Ginneken over “De voornaamwoordelijke aanwijzing en het geslacht”. Deze verhandeling is afkomstig van de bekende hoogleerarencommissie van 1937, waarin zitting hadden prof. dr. Jac. van Ginneken, prof. dr. Jos. Schrijnen en prof. dr. C.G.N. de Vooys. Men zal zich herinneren, dat, blijkens een door de Kon. Vlaamsche academie gepubliceerde briefwisseling met de Kon. academie te Amsterdam, de commissie oorspronkelijk vijf leden had en wel buiten de drie genoemden nog prof. dr. A.G. van Hamel en dr. M. Schönfeld. De laatste twee, beiden voorstanders van de vereenvoudigde spelling, zijn er tenslotte niet in opgenomen. We hebben nu, na deze publicatie, aan prof. de Vooys alhier gevraagd ons zijn standpunt te dezen aanzien uiteen te zetten. Prof. de Vooys deelde ons mede, dat de verhandeling van prof. van Ginneken, op enkele kleine wijzigingen na, identiek is aan het rapport, dat hij als meerderheidsrapport van de hoogleerarencommissie aangenomen had willen hebben, doch dat ook prof. Schrijnen weigerde te onderteekenen. De wijzigingen zijn zelfs zoo haastig aangebracht, dat hier en daar het woord “rapport” is blijven | |
[pagina 258]
| |
staan, terwijl het meestal door “verhandeling” is vervangen. Het rapport droeg echter een vertrouwelijk karakter, daar het alleen voor den minister van onderwijs was bestemd. Naar de meening van prof. de Vooys was de schrijver niet gerechtigd het uit handen te geven. Nu het evenwel verschenen was, wilde prof. de Vooys ons wel mededeelen, dat er zijns inziens met het rapport, hetwelk allerlei taalregels bevatte, die berusten op de waardeering der woorden, terwijl veel woorden hun voornaamwoordelijke aanduiding danken aan den uitgang en aan andere oorzaken, niets was te beginnen. Dat heeft prof. van Ginneken ingezien, die later een klein rapportje samenstelde, waarin alleen een woordenlijst werd opgenomen. Deze lijst is ook aan de onderhavige publicatie toegevoegd. Zij zou dan nu bedoeld zijn voor de lagere scholen. Soms gaat de lijst op, maar prof. de Vooys maakte zich sterk, even goed een lijstje te kunnen maken, waarin de taalregels van prof. van Ginneken niet opgingen. Zoowel tegen het eerste rapport als tegen het tweede heeft prof. de Vooys een tegenrapport ingediend, dat aan de stukken, die de commissie als het resultaat van haar werkzaamheden aan den minister heeft aangeboden, is toegevoegd. Daarin worden zeer ernstige bezwaren tegen het stelsel van prof. van Ginneken, dat tot pure willekeur aanleiding zou geven, ontwikkeld. Na deze publicatie bereidt prof. de Vooys ook de publicatie van zijn rapport voor. Reeds heeft hij, zoo deelde hij ons mede, een brief aan den minister geschreven, met het verzoek om nu ook zijnerzijds van den plicht tot geheimhouding te worden ontheven.’
Kort daarop verscheen de beloofde publicatie, onder den titel: Prof. van Ginneken's Rapporten over een nieuwe Geslachtsregeling weerlegd, door Dr. C. de Vooys, bij J.B. Wolters, Groningen 1938. Hierop heb ik aanstonds in de Dagbladen geantwoord met het stukje dat hier eveneens volgt.
WIJ GELOOVEN GRAAG WAT WIJ VERLANGEN.
‘Prof. dr. Jac. van Ginneken te Nijmegen schrijft ons: Ten antwoord op mijn onlangs verschenen boekje: ‘De voornaamwoordelijke aanwijzing en het geslacht’ (v. Aelst, Maastricht 1938) heeft zooeven prof. C. de Vooys bij de firma Wolters te Groningen een brochure uitgegeven onder den titel: ‘Prof. van Ginneken's rapport over een nieuwe geslachtsregeling weerlegd’. Nu zal ik het balletje zelf, dat hiermede is opgevangen, bij gelegenheid wel weer eens terugkaatsen, maar waar ik onmiddellijk tegen op moet komen, is een geschiedvervalsching, | |
[pagina 259]
| |
n.l. de loochening van een feit van publiek belang, dat even zeker vaststaat als de palen in het water bij een brug. En dit grieft mij te ernstiger, wijl deze loochening misbruikt wordt om de insinueeren, dat ik op onrechtmatige wijze van dit feit partij getrokken zou hebben om mijn positie te versterken. En ik moet er langs dezen weg wel onmiddellijk tegen opkomen, daar prof. De Vooys ongeveer hetzelfde ook reeds in de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ van 8 November j.l. (avondblad D) heeft durven laten afdrukken.Ga naar voetnoot1) Ik heb mij toen bedwongen en de daar beloofde publicatie afgewacht. Welnu, die publicatie ligt nu voor ons, en deze moet op dit punt althans onmiddellijk worden gelogenstraft. Het feit in quaestie is: dat wijlen mijn vriend en collega prof. Jos. Schrijnen het eerste heele meerderheids-rapport der ministerieele commissie (voor de regeling van het geslacht en de pronominale aanwijzing) mede heeft onderteekend. Dit is geschied op 15 Mei 1937; en het is nog op denzelfden dag naar den minister van Onderwijs Kunsten en Wetenschappen opgezonden. Blijkens een korte aanteekening in het midden heeft Zijne Excellentie de minister dit rapport aandachtig doorgelezen en het daarna aan mij met een verzoek terug gezonden, juist met het oog op prof. Schrijnens onderteekening. Deze had er n.l. deze woorden onder geschreven: ‘Ondergeteekende gaat geheel accoord, maar zou van de lijsten nog wel enkele, minder belangrijke woorden afgevoerd willen zien. Jos. Schrijnen’. (sic). En nu luidde het verzoek van den minister ongeveer aldus: ‘Geachte voorzitter, zoudt u die enkele woorden, waar collega Schrijnen van spreekt, niet willen schrappen? Dan staan we sterker en het is een kleinigheid.’ Daaraan is gehoor gegeven, maar ondertusschen bleek uit een verdere correspondentie met den minister, dat men aan het departement ook met een veel beknopter rapport tevreden zou zijn. En daarom werd het eerste rapport nu definitief door mij ingetrokken en met goedvinden van collega Schrijnen onder het motto ‘Spreken is zilver maar zwijgen is goud’, het tweede rapport opgesteld: met de aanmerkelijk besnoeide woordenlijst voor de lagere school (die ik in de voorlaatste alinea van het eerste rapport reeds had aangekondigd). En dit tweede rapport werd toen eveneens door collega Schrijnen onderteekend zonder meer. Nu zal prof. De Vooys over dit onomstootelijke feit natuurlijk wel onmiddellijk het getuigenis van zijn vroegeren Utrechtschen collega prof. | |
[pagina 260]
| |
Slotemaker de Bruïne willen inwinnen, met wien hij blijkens de voorrede dezer brochure, hieromtrent toch reeds in briefwisseling is getreden. Had hij deze inlichting eerder gevraagd, dan zou hij zich zeer waarschijnlijk de hopelooze moeite hebben bespaard, dit voor hem blijkbaar onaangenaam feit uit de wereld te willen helpen, of met vruchtbare fantasie een onderteekening uit te denken, die alleen de geslachtslijsten en niet den tekst van het rapport zou dekken.Ga naar voetnoot2) Gelukkig staan de lijsten in het rapport tusschen den tekst in en volgen de handteekeningen dus onmiddellijk onder het laatste deel van den tekst, waarmee de lijsten een onverbreekbare eenheid vormen, gelijk trouwens uit de formuleering van Schrijnens adhaesie blijkt. Maar prof. De Vooys heeft nog een ander feit, waarmee hij Schrijnens onderteekening niet vereenigbar acht. - Bij een toevallige ontmoeting met mijn ambtgenoot Schrijnen verzekerde deze mij, dat bij ‘er niet aan gedacht had dit stuk te onderteekenen.’ - Maar als wij deze twee feiten met historische kritiek aan een vergelijkend onderzoek onderwerpen, dan mist dit tweede feit ten eerste een datum, ten tweede een gezaghebbend getuige en ten derde den contekst, die pas de zekerheid kan geven, dat het door de(n) toehoorder(s) goed is verstaan. De contekst van blz. 6 der brochure bovenaan schijnt mij op iets heel anders te wijzen. Nu weet ik uit eigen ervaring, dat collega De Vooys in een vluchtig gesprek, wel eens meer iets meent te verstaan, wat hem aangenaam is, terwijl iets heel neutraals bedoeld werd. En dat is heelemaal geen schande en een algemeen-menschelijke eigenschap. ‘Quae cupimus libenter credimus’. Trouwens de formuleering van den titel dezer brochure is er een nieuw staaltje van. In de toepassing op ons vraagstuk, kan en moet deze mededeeling dus op een misverstand van een der beide zijden berusten, want als de getuigenis van den minister nog niet voldoende mocht zijn, de onderteekening van Schrijnen onder den tekst van het heele rapport ligt hier voor me. En iedereen, die Schrijnens karakteristieke hand kent, mag ze komen zien. En in de volgende aflevering van Onze Taaltuin zal ik er ten overvloede nog een cliché van publiceeren. Maar dan heb ik ook het recht te verwachten, dat prof. De Vooys, met wien ik trots scherp meeningsverschil, voortdurend in wederzijdsche vriendelijke collegialiteit heb omgegaan, zoodra hij hieromtrent beter is ingelicht, zijn loochening en de daarin bevatte beschuldiging openlijk zal terugnemen.’
Ik laat dus nu onmiddellijk het beloofde cliché volgen: | |
[pagina 261]
| |
Op mijn stukje volgde toen in De Nieuwe Rotterdammer, Ochtendblad B van 8 December: het volgende niet onderteekende stukje. Ingezonden ‘In antwoord op het ingezonden stuk van prof. van Ginneken, in uw blad van Zaterdag 3 December (Avondblad A) stel ik er prijs op, openlijk te verklaren dat mijn twijfel aangaande de handteekening van prof. Schrijnen ongegrond was. Ik heb geen enkele reden om de verzekering van prof. van Ginneken niet te gelooven. Nòch beschuldigen, nòch insinueeren lag in mijn bedoeling. De uitlating van prof. Schrijnen, die dus vóór 15 Mei plaats gehad moet hebben, handhaaf ik. Trouwens, ook van andere zijde werd mij verzekerd, dat Schrijnen aanvankelijk met het rapport volstrekt niet ingenomen was. Hij moet dus zijn aarzeling overwonnen hebben, voordat hij zijn handteekening zette. De zaak is nu volkomen duidelijk geworden: de minister voelde veel voor Schrijnen's “voorbehoud”, en op zijn verzoek heeft van Ginneken het eerste rapport “definitief ingetrokken”. Werd toen ook het bijbehoorende Minderheidsrapport, van mijn hand, dat ik onlangs publiceerde, óók ingetrokken? Had men mij, als derde lid van deze commissie van die “intrekking” niet op de hoogte behooren te brengen? Van de inzending van een beknopt verslag ben ik evenmin door den voorzitter in kennis gesteld. Intusschen, dit alles zijn bijzaken. Hoofdzaak is: 1e dat mijn critiek op de wijze van publicatie onaangetast blijft; 2e dat van Ginneken nu nog de | |
[pagina 262]
| |
beide door hem opgestelde rapporten ten volle voor zijn verantwoording neemt; 3e dat ik meen aangetoond te hebben, dat deze beide rapporten uit wetenschappelijk en uit paedagogisch oogpunt onverdedigbaar zijn; 4e dat zoowel het onderwijs als de ambtelijke wereld zich gelukkig mogen prijzen, dat ze van deze willekeurige “geslachtsregeling” verschoond gebleven zijn.’ dat mij thuis gestuurd werd, met de in inkt erbij geschreven onderteekening: C.G.N. de Vooys. Ik kan met deze zonderlinge niet publiek onderteekende verklaring geen genoegen nemen. Ook is het weer geheel bezijden de waarheid, dat ik ‘op 's ministers verzoek’ het eerste rapport definitief ingetrokken heb. Waaróm wil Collega de Vooys toch aan alles den draai blijven geven, dien hij begeert? Waaróm moet een lid weer alles beter weten dan een Voorzitter, die zijn plichten kende en uitvoerde? Waarom niet eerlijk en loyaal mijn eigen woorden overgenomen? Eer ik hier nader op het wetenschappelijke inga, en ook de Brochure van Prof. de Vooys aan een verdere bespreking onderwerp, wil ik aan mijn lezers vragen, hoe zij deze wijze van herroeping beoordeelen. Ik citeer voorloopig slechts een passage uit de Necrologie van Prof. van Blom, die zich indertijd, gelijk Prof. Meyers ons in de Koninklijke Akademie meedeelde, bij een dergelijke gelegenheid tegen een bekenden Sociaal-democraat als volgt uitliet: ‘Zijn tegenstander te kleineeren is van ouds bedenkelijke tactiek geweest, en ook voor de Sociaal-democraten kan het een misrekening blijken, nu reeds zich zelf in het perk der wetenschap te lauweren met zegekransen’.
Nijmegen, 14 December. JAC. VAN GINNEKEN. |
|