Onze Taaltuin. Jaargang 7
(1938-1939)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De vormen en de verbuiging der pronomina in de Nederlandsche dialectenHet Bezittelijk Voornaamwoord zelfstandig gebruikt.Bij het zelfstandig gebruikte bezittelijk voornaamwoord zijn er eerst sommige eigenaardigheden op te merken. In Friesland gebruikt men nooit de mijne, de uwe, enz., maar juist als in het Engelsch heeft men hier de omschrijving met den genitief. In het Engelsch zegt men n.l.: These books are hers, My books and yours, it is mine, enz., en zoo ook in het Friesch: 't Hiele lân fen Waze is uzes. Dit binne mines en dat binne dines. Dat dit afwijkend gebruik zich ook gehandhaafd heeft in Westfriesland is niet te verwonderen; in de Zaanstreek en Drechterland komt het nog voor: in de Zaanstreek b.v. als uizesGa naar voetnoot1) en in Drechterland naast main enz., zoodat hier de vormen zijn: Sing. main, maines; jou, jouwes; zain, zaines; heur, heure, heures. Meerv. oze, ozes; jouwe, jouwens; zaine, zainens; hullies. Eigenaardig is hier de meervoudsonderscheiding jouwens tegenover jouwes; zainens tegenover zaines. Gewoonlijk worden deze vormen zonder lidwoord gebruikt: Dat boek is zain; die boeke binne jouwes. En in de Zaanstreek: Heb je hummes ook ezien = Heb je het zijne ook gezien? In de Groninger veenkoloniën, en naar mij ook door steekproeven gebleken is, in heel Groningen (uitgezonderd het uiterste Westen, dat het Friesche systeem volgt) gaan de possessiva bij zelfstandig gebruik uit op nt: mien'nt, dien'nt, zien'nt, heur'nt, onz'nt, joen'nt, heur'nt: dat is mien'nt, dei peerde waz'n onz'nt. Voor het Bilt, voor Leeuwarden, Sneek, Bolsward, Dokkum en Schiermonnikoog miinen. In Egmond is deze vorm: mine. Onwillekeurig denkt men hier aan het Zuidlimburgsche gebruik: 't mijnt in het onzijdig, dat wij vroeger al hebben leeren kennen. Toch moet dit niet hiermee verward worden. Het Limburgsche gebruik is beperkt tot het onzijdig: de t-aanvoeging is daar een middel om het geslacht te onderscheiden. Ook wordt mijnt daar altijd door 't voorafgegaan. Maar in Groningen dient die nt, juist | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
als de Friesche -es, eenvoudig tot substantiveering van het bezittelijk voornaamwoord, en heeft met geslachtsonderscheid niets uit te staan: wat in het algemeen beschaafd de lidwoordvervoeging doet, doet hier de nt-achtervoeging. Dit alles verhindert echter niet, dat de beide vormen vroeger eenmaal identiek kunnen geweest zijn. In Drente beginnen dan verder de vormen met de achtervoeging -de, die men ook in het Noorden van Overijsel aantreft. Voor Kampen b.v. zijn de vormen: de miende, de oende, de ziende, de euande; de onze, de oende, de euande. Er is geen verbuiging en in 't onzijdig worden deze vormen 't miene, 't oende, enz. Overijsel heeft overigens weer onderscheid tusschen mannelijk en vrouwelijk, ten minste voor zoover de vormen gebruikt worden: gewoonlijk geeft men de voorkeur aan omschrijving met van, zooals men ook in de algemeene taal liever zegt: dat is die van mij, dan dat is de mijne. Gallée geeft voor het Geldersch-Overijselsch op, dat het neutrum predicatief ook mient is naast den mienen, den zienen, de miene, de ziene voor resp. mannel. en vrouwelijk; mient zou dan met het Limburgsche overeenkomen, maar een bevestiging hiervan heb ik nergens kunnen vinden, zelfs kwam het vele Overijselaars heel vreemd voor. Verder hebben wij voor het Noordelijke gebied overal de vormen: de mijne, de onze enz. De n's die Schothorst voor de N.W.- Veluwe opgeeft, blijken slechts fonetische n's zonder morphologische waarde te zijn. De vormen de mienen of de miene treden naast elkaar op, zonder verschil van genus of van beteekenis; de miene wordt de mienen als er een klinker volgt. Eigenlijke verbuiging hebben wij pas in het Zuiden, waartoe Zeeland het overgangs-gebied vormt: West-Voorne heeft soms nog de n-aanvoegingGa naar voetnoot2); Oud-Beierland kent die niet; voor Goeree is volgens F. den Eerzamen de n-aanvoeging een typisch kenmerk, waardoor ineens het dialect van de noordelijker eilanden wordt onderscheiden. Maar dat deze n-aanvoeging geen genus-kenmerk is, zooals in Vlaanderen, dat blijkt weer uit de opgave van M. Dek voor het Kruiningsch: de zelfstandige vormen zijn: den mienen, den joen, den zienen, den euren, den onzen, den julderen, den ulderen, welke vormen gebruikt worden voor alle mannelijke en alle vrouwelijke zaken. Het eenige genuskenmerk dat over is gebleven, is, dat voor vrouwelijke persoonsnamen die n wegblijft; vrouwe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
lijke diernamen hebben weer wel n volgens den algemeenen regel. Men zal dus zeggen: Is dat je koeie of de zienen; maar: je dochter hê (gaat) trouwen ê'k ôord - De miene mie Mêje ok. Alleen de vrouwelijke persoonsnamen hebben dus het genus bewaard. De n dient op de Zeeuwsche eilanden om te onderscheiden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In Zeeuwsch Vlaanderen begint echter weer het regelmatige genus-onderscheid voor de drie geslachten. Voor het mannelijk kloppen de grenzen volkomen: onze kaart lijkt wel een copie van die voor het bijvoeglijk naamwoord. Ook het vrouwelijk geeft niet veel verrassing: alleen is de grens tusschen de mijn en de mijne iets naar het Westen verschoven: hier loopt die grens n.l. ten Oosten van Everbeke, Geeraardsbergen, Vlierzele, Wetteren, Zele, St. Nicolaas, Stekene, Axel. In het neutrum is echter een belangrijk verschil: in plaats van het mijn, dat wij overal zouden verwachten, heeft hier bijna heel Oost- en West-Vlaanderen: 't mijne, en het sluit daarbij aan bij het overgroote gebied in Holland, dat overal de zelfde rolverdeeling heeft. De grens loopt in Vlaanderen precies gelijk met de apocopeeringsgrens: de twee vormen zullen elkaar dus wel hebben beïnvloed; in Vlaanderen heeft men dus: mann. den mijnen: vr. de mijne, onz. 't mijne. In de rest van 't apocopeeringsgebied - (dat dezen keer heel Noordbrabant bevat, - den Klundertschen hoek inbegrepen en tot Groesbeek in Gelderland reikt): de mijne, de mijn, 't mijn. In het Oosten hebben wij natuurlijk weer accentverschil tusschen de mijn en 't mijn, waardoor een drie-geslachten-onderscheid ontstaat, in Limburg nog sterker geaccentueerd als de mijne, de mijn, 't mijnt. In Zeeland is een verschil tusschen mannel.-vrouwelijk eenerzijds en neutrum anderzijds, zooals wij zagen, en voor de rest is er geen genusverschil: de mijne, de mijne, 't mijne. Alleen Overijsel heeft weer het apart onderscheid voor het mannelijk: de (n) mijnen, de mijne, 't mijne. Opmerking verdienen nog de vormen te mijnent, te zijnent, bij mij of bij hem aan huis, die in heel veel dialecten nog blijken voor te komen. In Stekene, St. Gillis Waes en in Zele komen zij nog voor als tot mijnent, juist als Middelnederl. tot mijnent, waardoor nog eens wordt bevestigd, dat de schrijfwijze te mijnent, te onzent, waarschijnlijk ouder is dan de anticipatie ten mijnent, ten onzent. Van de andere uitdrukkingen moeten vermeld worden: te meines in het Zuiden van Belgisch Limburg (Zoutleeuw en Hasselt) en de contaminatie-vorm: te mijnest in Oostham en Beeringen. Voor te hunnent heeft Limburg: te hunnes (Zoutleeuw, Glabbeek, Hasselt, Peer) en te hunnest (in de plaatsen ten Westen en Noorden daarvan: Boutersen, Lubbeek, St. Joris-Winghe, Beeringen, Tessenderloo, Oostham) en 't ölders (in heel West-Vlaanderen en een | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
stuk van Oost-Vlaanderen). Hoe is hier echter die s te verklaren? Is het een genitief-s of een accusatief-s, die er later bijgekomen is, evenals in ‘van Mietjes’ in Noord-Brabant ook een accusatief-s zit, zooals wij later zullen zien? De onbewuste vergelijking met het Engelsch: at Johnson's, at Miller's enz. zou zeker de verklaring suggereeren: 't ölders, te mines enz. beteekenen niets anders dan: ‘te mijnen huize’, zooals ook te mijnent altijd wordt verklaard. Maar waar komt hier dan ineens die genitief vandaan? ‘te mijn’ zou immers al even duidelijk zijn, en is bovendien van huis uit zelf een genitief. Voor de tweede verklaring is meer te zeggen: dat de oorspronkelijke genitief-s tot accusatief-s wordt, is al in het Middelnederlandsch geen zeldzaamheid, en ook in de tegenwoordige dialecten komt het nogal eens voor, zooals wij verderop nog zullen zien. Opm. I: In West-Vlaanderen: Cortemark, Thorhout, Poelcapelle, Isegem, Oost-Roosebeke, Thielt, Ruddervoorde, Roesselaere en in Oost-Vlaanderen: Anseghem, Wontergem en Ruyslede komt de vorm de eenze voor in de beteekenis: de zijne, de onze. In hoeverre deze vorm met het Engelsche one's en het Zweedsche ens samenhangt, kan ik niet zeggen. Zie daarover uitvoerig de Bo's Idioticon op een. Opm. II: Evenals bij 't klein als zelfstandig adjectief tegenover bijvoeglijk klei in het onzijdig, treedt hier weer 't mijn op tegenover mij kind. De oude genitief-n schijnt dus gevoeld te worden als een middel om iets zelfstandig te maken, zooals op de Zeeuwsche eilanden ook heel duidelijk uitkomt. Dit herinnert weer aan het Engelsche mine tegenover my: my father, my uncle, it is mine. Ook daar heeft men de n, die oorspronkelijk een phonetisch verschijnsel was, juist als a father tegenover an uncle, gevoeld als functiedrager: zij kan van bijvoeglijke woorden zelfstandige maken. Een aardig bewijs daarvoor hebben we hierin, dat zij in ‘vulgar speech’ achter woorden gezet wordt, waar zij oorspronkelijk heelemaal niet thuis hoort, om ze te onderscheiden van bijvoeglijke: zoo hebben wij in attributief gebruik: his father, her uncle, your bike, their parents, maar in predicatief gebruik: it is his'n, hern, yourn, theirn: He that prigs what is'nt hisn, when he 's cotched is sent to prison. She that prigs what is'nt hern at the treadmill takes a turn. Zoo zal ook de t van 't zijnt wel moeten verklaard worden, evenals b.v. de vorm rood (zelfstandig) tegenover roo, (neutr.-sing. adj.) die ook in een groot deel van Zuid- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederland verspreid is. Men denke verder aan ‘'t is nieuwt’ dat over heel Nederland is verspreid. Opm. III. Voor het pronomen in de 16e eeuw vond ik bij Kolthoff het volgende. De apocopeering voor het fem.-sing. in het zelfstandig gebruik, dus: de syn: bij Ruelens: Refer. en ged. uit de 16e eeuw I, 6. Dboec der amoereusheyt Antwerpen 1580. Roemer Visser Brabbelingh, Leiden 1612, In den nominatief pluralis: die mijn: Wijngaert van Sinte Franciscus (één voorbeeld) Antwerpen 1518. Accusatief pluralis: die syn: Dat oude en dat nieuwe Testament, J. van Liesveld, Antwerpen 1526. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het zelfstandig gebruikt Aanwijzend Voornaamwoord.Deze biedt, na wat er over de mijne gezegd is, weinig nieuws. Voor Kampen vind ik opgegeven: Het gebruik is gelijk aan het bijvoeglijk, maar toch gebruikt men liever dis'n of dis'nde en ditə. Dit is dus weer dezelfde de-achtervoeging, die wij bij de mijnde al hebben opgemerkt; dis'n is eenzelfde verschijnsel als het Zeeuwsche: zonder genus-onderscheid aan te geven, dient het alleen voor het verstevigen van den vorm, juist als bij het Engelsch this one en de n-achtervoeging, die wij boven aangaven. Het is hetzelfde verschijnsel als dat wat Dauzat ‘thérapie des mots’ noemde: een woord verzet zich tegen een al te korten vorm en zoo komt het dat in het Fransch b.v. coq nog altijd als kok wordt uitgesproken en niet als kò, wat het toch volgens de ‘Ausnahmslosigkeit’ van de klankwetten zou moeten zijn; zoo bestaan ook in een groot gedeelte van ons taalgebied nog altijd dat en wat, terwijl die woorden volgens diezelfde wet toch hadden moeten worden: da en wa en ook in het Zuiden werkelijk geworden zijn. Zoo is het waarschijnlijk ook te verklaren hoe dis'nde aan dat verlengstuk komt: een contaminatie van dis'n, dat ook voor het adjectief voorkomt, en mijnde. Drechterland heeft dit al of niet voorkomen van de e ook doorgevoerd voor deze zelf; daar gebruikt men dus niet alleen voor het neutrum naast elkaar dut en dutte maar ook voor het mannelijk en vrouwelijk deuze en deusGa naar voetnoot3). Voor het verbuigen verwijs ik naar het kaartje van de mijne. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat in Zeeland onderscheid wordt gemaakt tusschen mannelijk den dezen en vrouwelijk de deze, moeten wij natuurlijk weer zoo verstaan, dat den dezen altijd gebruikt wordt voor het utrum, maar de deze als specifiek onderscheid voor vrouwelijke persoonsnamen. Op de N.W. Veluwe hebben wij weer de gewone n-aanvoeging: den dezen voor alle geslachten; bij de mijne en 't mijne was die aanvoeging facultatief: men zegt zoowel de mijne als de mijnen, 't mijne als 't mijnen. In Oostvlaanderen zagen wij, dat bij het bijvoeglijk gebruik | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dees de vorm was voor het vrouwelijk. Maar dit dees verdwijnt weer bij zelfstandig gebruik, om plaats te maken voor deze; men krijgt nu dezelfde isoglosse als voor de mijne: dus ten Westen van de lijn: Kloosterzande, St. Gilles Waes, Dendermonde, Geeraardsbergen zegt men: de deze in het vrouwelijk; ten Oosten daarvan: de dees. De conclusie is dus, dat de deze in het mannelijk en vrouwelijk volkomen aansluit bij de mijne. Voor het onzijdig gebruikt men denzelfden vorm als voor het bijvoeglijk gebruik, dus dĭ, dit of 't dees, maar dikwijls versterkt door ĕ of n-achtervoeging: dit laatste vooral in den Noord-Oosthoek van ons land. Die. In de Nieuwe Taalgids II, 8 en 244 schreef Ph.J. Simons over die en ie, en trachtte uit te maken of het zwaktonige die een aanwijzend of een persoonlijk naamwoord was. Zijn conclusies, die hij later samenvatte onder vijf stellingen in N. Taalgids III 99 laten we hier volgen:
Nu kan men het met die conclusies eens zijn of niet; vooral de laatste stelling is nogal aanvechtbaar: 't zwaktonige mannelijke die gebruikt men immers ook zoo voor vrouwelijke personen, in dezelfde omstandigheden, en als men er ze voor in de plaats gaat stellen, krijgt men een gelijk, bijna onmerkbaar verschil in gevoelswaarde, als wanneer men die door ie vervangt. Als ik zeg: Waar blijft Jan? Wil die misschien niet? kan ik het vervangen door: Wil ie misschien niet? Als ik Jan verander in Maria kan ik ook zoo naast elkaar gebruiken: Wil die misschien niet, of: wil ze misschien niet, maar in beide gevallen kan ik toch die en ie of ze niet zoo maar als gelijkwaardig naast elkaar stellen. Allebei duiden zij wel personen aan, maar het eigene van het persoonlijk voornaamwoord ie of ze is juist, dat het, door het contact met ik en je, aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
stonds de gespreksverhouding doet blijken, iets waaraan bij die niet gedacht wordt. Daarom is die in dit geval ook koeler van toon dan hij of ie. Het is dus m.i. niet vol te houden, die een persoonlijk voornaamwoord te noemen. Eén ding echter heeft Simons wel heel duidelijk gemaakt: dat wij wel moeten onderscheiden tusschen een die met aanwijzende kracht, en een die met slechts aanduidende kracht. In het laatste geval wordt de aangeduide persoon of zaak door den spreker verondersteld duidelijk aanwezig te zijn in het bewustzijnsveld van den hoorder, terwijl hij bij gebruik van een werkelijk aanwijzend voornaamwoord bij den hoorder een nieuwe voorstelling wil brengen, of minstens een vage voorstelling wil verduidelijken. M.a.w.: het zwaktonige die is anaphorisch pronomen, het ‘gewone’ die: aanwijzend pronomen. Als men b.v. zegt: Welken boom bedoel je toch? - Wel, die daar’, is die werkelijk aanwijzend, maar in: ‘De burgemeester? O, die komt elken dag hier’ hebben wij met een anaphorisch pronomen te doen. Dit verschil komt nu ook in de dialecten uit. Wij hebben in veel dialecten: den vorm van het betrekkelijk voornaamwoord, dat natuurlijk altijd slechts aanduidende kracht heeft, omdat de persoon of zaak pas is genoemd en daarnaast den vorm van het aanwijzende voornaamwoord. Nu kan de vorm van het betrekkelijk voornaamwoord heelemaal als aanwijzend voornaamwoord gebruikt worden, en het verschil ligt dan alleen in den toon, of men voegt er nog een bijwoord: die hier, die daar, bij. Maar naast dit gebruik heeft zich in veel dialecten een aparte vorm voor het aanwijzend voornaamwoord ontwikkeld n.l. den dieje, waarschijnlijk wel een analogie van den deze, dat altijd zuiver aanwijzend is. Omdat nu die daar en ‘den dieje’ naast elkaar bestaan, is het weer niet te verwonderen, dat er gevoelsonderscheid optreedt. Bij zaken komt dat niet uit: men zegt in Helmond bijv.: Welke jas zal ik vatten? - ‘O, vat den dieje maar’, en dan kan men zonder gevoelsonderscheid even goed zeggen ‘o, vat die dor mar’. Maar iets anders is het bij personen: daar heeft ‘den dieje’, juist door zijn sterke aanwijzende kracht, een minachtende beteekenis gekregen. Zou men in het boven aangehaald voorbeeld zeggen: ‘O, den dieje komt elken dag hier’, dan was dat niet precies een compliment voor den burgemeester. Laten wij nu eerst dit sterk aanwijzende voornaamwoord na- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gaan; voor het gewoon aanwijzend voornaamwoord verwijs ik naar het relativum. In het Zuiden zien wij dan overal de drie geslachten optreden. West- en Oost-Vlaanderen hebben weer het mannelijk genus gemarkeerd door n-aanvoeging. In West-Vlaanderen is de grondvorm die, dus daar krijgt men nu naast elkaar: mannelijk: den dien, vrouwelijk: de die, onzijdig: dat. Oost-Vlaanderen valt in twee gebieden uiteen: het Westen geeft, zooals wij bij het adjectivische die zagen, het mannelijk dubbel aan: diene, en heeft nu hier ook een dubbele mannelijkheidsaanduiding: dus naast elkaar: den dienen, de dieje, datGa naar voetnoot4). In St. Gilles Waes, Beveren, St. Nicolaas zegt men inplaats van den diejen: den dēn. De rest van het gebied geeft eigenlijk weinig nieuws na de kaart voor het adjectivisch gebruik van die. Voor het Zuiden geldt over het algemeen: den dieje, de die, dat. In Zuid-Brabant hebben wij dan weer: den dane, de dei, dat en in Limburg, met dezelfde grenzen als op de vorige kaart: dee, die, dat. Het is opmerkelijk, dat in een groot deel van het Oosten den dieje niet gebruikelijk is. Ook in het Noorden is den dieje eigenlijk niet dialectisch; wel komt de vorm op de Noord-West-Veluwe naast dee voor, maar b.v. niet in Groningen, Friesland, Drente, Overijsel en den Achterhoek van Gelderland. Daar gebruikt men altijd den vorm, die ook geldt voor het bijvoeglijk gebruik, desnoods versterkt door bijwoorden: hier, daar en dgl. In Overijsel heeft men dus weer driegeslachtenverschil: den, dee, dat; in den Achterhoek echter ook veel: die, die, dat. Hier heeft zich zelfs, naar verschillende steekproeven te oordeelen, een eigenaardig verschil in gebruik ontwikkeld. Bij het bijvoeglijk gebruik n.l. staan den en die naast elkaar: den is dan heel sterk aanwijzend, die minder sterk. Als men b.v. wil uitdrukken: dién man bedoel ik; pak dien stoel daar eens, dan kan men nog evengoed die en den gebruiken; alleen als men b.v. zegt: och suffert, dién stoel zeg ik toch! dan wordt het zeker den stoel. Maar bij zelfstandig gebruik is het nu eigenaardig, dat den nooit zaken aanwijst: het wordt alleen voor personen gebruikt. Als men dus in het bovenste voorbeeld had gezegd: ‘och suffert: dién bedoel ik!’ dan was het toch: die (daar) en niet den. Den staat dus tegenover die als in het A.B. wie tegenover wat: wie duidt op personen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
en wat op niet-personen. Het persoonlijk voornaamwoord heeft in het A.B. een soortgelijk onderscheid. Als iemand uit het Noorden van een tafel spreekt, dan zal hij b.v. zeggen: Hij moet geverfd worden; van een stoel: hij moet toch eens gerepareerd worden. In het eerste geval zal iemand uit het Zuiden zeggen: Ze moet geverfd worden. Maar den klemtoonvorm zou men in dit geval niet kunnen gebruiken; als het gaat over verschillende stoelen of tafels, dan kan men niet zeggen: hij daar moet gerepareerd worden, zij daar moet geverfd worden, maar men moet in dit geval zijn toevlucht nemen tot het aanwijzend voornaamwoord: die daar moet geverfd, gerepareerd worden. De beklemtoonde vorm blijft gereserveerd voor personen: Och híj heeft ook altijd wat: Zíj is nog zoo kwaad nietGa naar voetnoot5). Van casus-onderscheid is mij buiten Limburg niets gebleken. Maar voor den Kreis Eupen geeft Welter op: Nominatief mannelijk: dee; datief en accusatief: m. dum; vrouwelijk der, di; onz.: dum, dat; meerv.: di. En voor Heerlen geeft Jongeneel op: van deeë (mannelijk) bestaat dem, soms voor alle drie de geslachten, terwijl de tweede naamval wordt vervangen door dem zien of dem heur. Jongeneel drukt zich dus wel heel voorzichtig uit: of de vorm dem tegenover deeë een casusverschil is, daar laat hij zich niet over uit. Omdat bij wê voor wie tegenover wêm dezelfde kwestie optreedt, is het echter beter, dit hier te laten rusten en te wachten tot de behandeling van het vragend voornaamwoord. Met dit dêm moet niet verward worden het Noord-Limburgsche den, dat eenvoudig een genusaanwijzing is tegenover die in het vrouwelijk; casus onderscheid treedt er bij den absoluut niet op. Omtrent het woord zelf valt dit nog te vermelden: Willems geeft materiaal omtrent de uitdrukking van zelf, en hieruit blijkt, dat in West-Vlaanderen de vorm van sels in gebruik is, in Oost-Vlaanderen: van 't zelfs; in het Oosten van Oost-Vlaanderen valt echter in sommige plaatsen die s weg, en krijgt men dus de uitdrukking: van 't zelf. Verder overheerscht in Zuid-Nederland de uitdrukking van zelfs, die in de Meierij als va(n) zelles voor den dag komt, naast van eiges, dat verder voor heel Noord-Brabant en de Betuwe in gebruik blijkt. In Zuid-Brabant - het zelfde gebied dat wij als het gebied voor dane hebben leeren kennen, - is van zelves in gebruik, en ten Noorden van het Noordbrabantsche gebied: in | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Geertruidenberg, Dussen, Zaltbommel, Montfoort: van zelvers. Voor de rest mis ik gegevens. Opmerkelijk zijn hier de talrijke gevallen met s-aanvoeging, die gewoonlijk uitgelegd worden als contaminatie met zelfs. Toch is het de vraag, of zelfs wel genoeg voorkomt in dialecten, om zoo'n invloed te hebben. Het zou ook mogelijk zijn, dat wij hier met een oude accusatief -s te doen hebben, die ook in het Middelnederlandsch voorkomt, waar de genitief-vorm dikwijls accusatief-functie heeft, en waarvan wij nog in onze dialecten de sporen hebben: Ik ga naar Drika's, vraag maar aan moeders, enz., waarop wij bij de behandeling van het vragend voornaamwoord nog terug komen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Betrekkelijk Voornaamwoord.Boven hebben wij reeds onderscheid gemaakt tusschen het sterk aanwijzende en het aanduidende pronomen, en gezien, dat het betrekkelijk voornaamwoord tot de laatste soort behoorde. Eigenlijk is de naam aanwijzend voornaamwoord voor zulk gebruik veel te sterk: er wordt niets aangewezen, maar even teruggeduid op wat zoo pas nog volop in het bewustzijn aanwezig was, m.a.w.: het is hier slechts een anaphorisch pronomen. Dit anaphorisch pronomen kan het met zwakkere vormen doen dan het eigenlijk aanwijzend. Reeds WundtGa naar voetnoot6) wees er op, dat er correlatie bestaat tusschen het versterken van de vormen en het toenemen van den afstand. Zoo zagen we ook, dat de zelfstandige vormen van het aanwijzend voornaamwoord te zwak zijn geworden voor nadrukkelijke aanwijzing: in het Zuiden heeft men daarom van ‘die’ een bijvoeglijk naamwoord gemaakt: ‘den dieje’, terwijl men in het Noorden de hulp inroept van bijwoorden: die daar, die daarginds, enz. Wij zien dan ook, dat reeds in het Middelnederlandsch voor het betrekkelijk voornaamwoord, naast de volle vormen voor het aanwijzende, de zwakkere vorm voor het bepaalde lidwoord wordt gebruikt. Franck, die hier op wijst, laat er op volgen: Da als Relat. die Verallgemeinerung von die (dee), de für die verschiedensten Kasus besonders haüfig ist, liegt es nahe, auch an ein Fortleben der fur alle Kasus unveränderlichen Relativpartikel as. und ahd. thie oder the zu denkenGa naar voetnoot7). Het is Franck echter ontgaan, dat naast den vorm, die gelijk is geworden aan het lidwoord van bepaald- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
heid, er in het Middelnederlandsch ook een relatiefpartikel bestaat n.m. dat, waarin alle verschil van genus is opgeheven. Stoett wijst hierop in zijn Middeln. Syntaxis hfdst. 55, waar hij als voorbeelden aanhaalt: die vrucht, dat mirtulen heet; ene creature, dat een linijn cleet hadde an, dien sanc, dat elc vogelkin singet, met scepen, datmen hiet gebecte scepe, enz. En daarnaast weer komt het relatiefpartikel voor achter het pronomen, juist als in het Gothisch sa-ei: Die bisschop, die dat een deel van Mechelen toebehoorde; haers sceppers, met wien dat sie keren ter gloriën, die wile in dewelcke dat alle sullen horen de stemme, enz.Ga naar voetnoot8). Wij zien dus in het Middelnederlandsch, dat het relativum, in dienst gelijk staande met een anaphorisch pronomen + voegwoord, den vorm kan hebben: òf van het pronomen, òf van het partikel, òf van beide. Deze verschillende vormen nu vinden wij alle in de dialecten terug. Eerst zullen wij het eigenlijk pronomen nagaan. De vorm hiervan is gelijk aan den grondvorm van het aanwijzend pronomen, zelfstandig gebruikt. Maar geslachtsonderscheid is voor het allergrootste gedeelte totaal verdwenen. Overal n.l. waar de grondvorm die is, is ook het betrekkelijk voornaamwoord die, zoodat wij weer alleen naast elkaar krijgen: die voor het utrum, dat voor het neutrum. Dit geldt ook voor Overijsel en den Achterhoek van Gelderland. Alleen Limburg, dat, zooals wij zagen, voor het aanwijzend voornaamwoord een anderen stam heeft als die, heeft ook hier geslachtsonderscheid: hier helpt ons weer het materiaal van Ginneken-Schrijnen-Verbeeten, waar de zinnetjes voorkomen: De man dien ik zag; de man dien jij zag; de man dien hij zag. Nu blijkt, dat Limburg in twee groote gebieden uiteenvalt: het Zuiden heeft overal dèè (Maastricht en St. Pieter dee), het Noorden den, alleen Grientsveen in Noord-Limburg heeft die, juist als geheel N.-Brabant, waar alleen Maashees, juist in het meest Oostelijke puntje van Noordbrabant, aan de Maas, ook nog den heeft. Dit geldt voor het eerste en derde zinnetje: de scheidingslijn loopt in het Westen precies gelijk met de grens tusschen Noordbrabant en Limburg: Weert en Nederweert hebben dèè, terwijl Budel en Soerendonk die hebben. In het Oosten loopt de grens juist ten Zuiden van Venlo: Venlo zelf heeft den, evenals Velden en Sevenum, maar Steil-Tegelen, Blerick, Maasbree en Panningen hebben dèè. In het Noorden van Limburg is dus de verbuiging: den, die, dat, dus drie | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
geslachten, en in het Zuiden dèè, die, dat, eveneens met drie geslachten. Dat op zoo'n scheidingsgebied tusschen twee vormen de phonetische gemakkelijkheid ook een woordje meespreekt, leeren wij uit het tweede zinnetje: de man dien jij zag. Daarvoor wordt in Blitterswijk, Grubbenvorst, Horst-Meterik, Lottum, Sevenum, Swolgen en Velden, die toch bij 1 en 3 allemaal in het den-gebied liggen, ineens de opgegeven. Wij hebben bij het aanwijzend voornaamwoord gezien, dat daar dèè tot in Wanssum door liep. Daarom ben ik geneigd, om dèè ook in deze plaatsen als den eigenlijken vorm te verklaren, terwijl den alleen optreedt in de phonetisch gemakkelijke gevallen: in de boven aangehaalde zinnetjes 1 en 3 staat n.l. de n intervocalisch. Hoever loopt nu dat drie-geslachtengebied door? Te oordeelen naar de kaart voor het aanwijzend voornaamwoord zou men geneigd zijn te zeggen: even ver als het Limburgsche gebied reikt voor de dèè-vormen, dus weer onze bekende driehoek met Wanssum als top en de lijn St. Truiden-Eupen als basis. Dit klopt met de opgaven van Willems: dezelfde grens tusschen dèè en die vinden wij ook hier weer terug. Wat ik echter bevreemdend vind, is, dat Willems ten Westen van dit gebied, daar dus waar wij bij de aanwijzende voornaamwoorden vonden: dieje, die, dat, nog een gebied aangeeft met drie-geslachten-onderscheid: n.l. ook: dieje, die, dat. Dit zou dan omvatten: In de Provincie Antwerpen: de stad Antwerpen met ook naar het Zuiden Hoboken en Puers; de plaatsen die in Antwerpen liggen ten Zuiden van de lijn: Contich, Lier, Geel, Rethy; in Brabant de plaatsen Werchter en Aarschot, en ook nog eenige plaatsen in Limburg: Lommel, Oostham en Tessenderloo. Ik deel dit echter alleen mee onder heel veel voorbehoud: ik heb hier de zaak niet kunnen controleeren, en b.v. het Antwerpsch Idioticon rept er niet van. In de rest van dit gebied is van geslacht hier niets meer over. Ook treedt hier niet de n op in phonetisch gemakkelijke gevallen, zoodat het grammatische systeem: de man, dien ik zag, de vrouw, die ik zag, in de dialecten nergens wordt terug gevonden. Voor het Limburgsche gebied is hiermee nog niet alles gezegd: er zijn nog sommige dingen, die mij duister gebleven zijn. Zoo vind ik voor Tongeren: Het gewone relatief is dèè, slechts in het mannelijk enkelvoud, en het kan altijd vervangen worden door wo, maar nooit na een voorzetsel, dus: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat de mannelijke vorm dè is, is natuurlijk niets ongewoons: dat is in het heele Limburgsche gebied. Ook dat de d in w verandert na preposities, is gelijk aan het gebruik in het A.B. Maar dat deè zoo maar in wo of woo kan veranderen, is iets, dat ik in geen enkele andere plaats teruggevonden heb. Ook is het vreemd, dat er naast het mannel. deè ook niet een vrouwelijk die schijnt te bestaan. In het Zuid-Oost-Vlaamsch hebben wij nog dit eigenaardige: daar bestaat een genitief wien zen, die oorspronkelijk niets anders zal zijn, dan de omschrijving met z'n, die ook in het A.N. voorkomt. Maar dit wiezen wordt gevoeld als één woord, en nu worden de gewone wetten van de declinatie er op toegepast: als er een mannelijk woord volgt: wienzen; vrouwelijk: wiens (wies); onz. wiens. Men vergelijke deze vormen met b.v. onze: ook daar heeft men bij het vrouwelijk e-apocope en in het onzijdig den gewonen vorm ons. Of dit verschijnsel voor ‘wiezen’ ook nog in andere streken voorkomt, daarvoor heb ik niet genoeg gegevens; voor het vragend voornaamwoord komen wij op de kwestie terug. Boven zagen wij, dat in het Middelnederlandsch ons relativum ook werd weergegeven door een pronomen + partikel: Die bisschop, die dat een deel van Mechelen toebehoorde. Een rest daarvan vinden wij in het Zuid-Oost-Vlaamsch: daar voegt men graag da achter het betr. voornaamwoord: wie da me dat vertelde. De persoon van wie da ge 't weet, liegt; al wie dat 't zegt, liegt. In Kruiningen is het zelfs zo sterk, dat het betrekkelijk voornaam- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
woord steeds gevolgd wordt door a(dat), dus: 't jongetje, dat a histeren (gisteren) van 't dek evallen is; mee aal dat aa je noodih eit. Bij het voornaamwoordelijk bijwoord is het daar juist zoo: 't misje, di à Marcus mie verkeert. De booschap, die aa je mie komt. Eigenaardig is, dat bij meervoudig antecedent dit à ook vaak als an voorkomt. Jongers, die an eloot ên; die an flink werkenGa naar voetnoot9). In Kampen zet men in zoo'n geval graag of: Het huis daar of je in gewoond hebt; De koopman, van wie of ik dat gekocht heb. En dat men in Aalst graag met dait of ais werkt als aanvoeging, is in de bovenstaande voorbeelden voor Aalst al genoeg gebleken. En zou men tenslotte in Friesland ook iets dergelijks mogen aannemen? Daar is voor sommige streken - welke precies, dat geeft Sipma niet op - naast het aanwijzend voornaamwoord dy het betrekkelijk voornaamwoord dij in gebruik, wat zou kunnen wijzen op een vroegere aanvoeging van een partikel als -ei in het Gothisch. Men krijgt dus b.v.: dy man, dij my aonsprük. Hoe het verschil zich historisch heeft ontwikkeld, is mij niet bekend. Siebs geeft Ofri. zoowel voor relativum als demonstrativum: thî (Paul's Grundr. II pg. 772-775). Een derde manier, die mogelijk uit de vorige is ontstaan, was, zooals wij zagen, in het Middelnederlandsch: de vervanging van het pronomen door een partikel: met scepen, dat men hiet gebecte scepe. Ook dit gebruik is in Zuid-Nederland terug te vinden. Of het een rechtstreeksche voortzetting is van het Middelnederlandsch gebruik, daar kan ik natuurlijk niet over oordeelen; het is ook mogelijk, dat het een nieuwer gebruik is, dat zich uitgebreid heeft van de streek in Zuid-Brabant, waar wij voor het aanwijzend voornaamwoord de vormen: dane, dei, da vonden. Hier is n.l. de vorm van het betrekkelijk voornaamwoord altijd da, zonder eenig vormverschil, zelfs niet voor utrum tegenover neutrum. Maar ook in Oost-Vlaanderen heeft zich dit gebruik naast het gewone betrekkelijk voornaamwoord (die, die, dat) ontwikkeld, zoodat men daar ook kan zeggen: een man, een vrouw, een kind da ge aanspreekt. Voor Leuven geeft Goemans: men bezigt dad voor den accus. masc. en fem., maar ik meen ter plaatse geconstateerd te hebben, dat men het even goed gebruikt in den nominatief. In Limburg heb ik niets meer van dit verschijnsel kunnen ontdekken, zoodat ik meen als gebied van verspreiding te kunnen opgeven: West- en Oost-Vlaanderen en Zuid-Brabant. In West-Vlaanderen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft zich uit dit naast elkaar voorkomen van die en da een heel eigenaardig gebruik van het relativum ontwikkeld. Dat kon voor alle geslachten gebruikt worden; men is nu ook die voor alle geslachten gaan gebruiken, dus ook voor het neutrum: het kind, die. En waarschijnlijk wel onder invloed van het Fransch, waar qui in casus-rectus-, que in casus-obliquus-functie voorkomt, werd nu ook die het pronomen voor den nominatief, dat voor den accusatief voor alle drie de geslachten. Men zegt dus: een kind die gaat komen, naast: een man dat ik aanspreek. Noord-West-Vlaanderen: Zevecote, Damme en Brugge, vormt in dit opzicht een overgangsgebied, juist als Oost-Vlaanderen: daar heeft men die en dat naast elkaar, zonder dit onderscheid. Maar ook in het centrum van het gebruik: Zuidelijk West-Vlaanderen, is het den laatsten tijd aan het verdwijnen: naast ‘de man, dat ik zie’ komt hoe langer hoe meer voor: ‘de man, die ik zie’, evenals: ‘het kind dat gaat komen’. Toch is het gebruik van ‘het kind, die gaat komen’ nog heel algemeen, veel meer nog dan ‘de man, dat ge aanspreekt’. ‘Een kind, die gaat komen’ komt volgens Willems voor, behalve in West-Vlaanderen, ook in eenige plaatsen aan de Westgrens van Oost-Vlaanderen: Maldegem, Assenede en Westdorp in Zeeuwsch-Vlaanderen (in de laatste twee naast: dat gaat komen). Verder in Zomergem, Nevele, Wontergem, Nazareth, Asper, Oudenaarde, Edingen. Wat de rest van het gebied betreft, beschik ik over te weinig gegevens omtrent het casusgebruik; ik kan dus niet zeggen in hoever de vervanging van ‘wiens’ of ‘wie’ door die z'n algemeen is, en evenmin of na een prepositie de d van die overal in w verandert, zooals in het A.B.: de man van wie ik dat gehoord heb. Wel schijnt hierbij de omschrijving van prepositie en pronomen door voornaamwoordelijk bijwoord over het heele gebied in gebruik te zijn. ‘De man waarvan ik dat gehoord heb’, maar of het overal in denzelfden vorm en in dezelfde uitbreiding voorkomt, daarvoor missen wij de gegevens. Over het bepaling-aankondigend voornaamwoord valt niet veel te zeggen: de vormen zijn gelijk aan die voor het aanwijzend. En wat het z.g. bepaling-aankondigend + betrekkelijk voornaamwoord betreft b.v. ‘Wat schoon is, hoeft nog niet eenvoudig te zijn’ enz., daarvoor vind ik in West-Vlaanderen alleen opgegeven: dat: Ik spreek dat waar is. Ook wat datGa naar voetnoot10) en welk dat. Welk als relatief | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
komt verder niet voor; zulk soort eigenaardigheden zullen nog wel op meer plaatsen voorkomen, maar de gegevens ervoor ontbreken me. P. PETERS. |
|