Onze Taaltuin. Jaargang 7
(1938-1939)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen nieuwe oude weg?De nieuwe regeling voor het eindexamen-gymnasium wat het vak nederlandsche taal betreft is in het algemeen in leeraarskringen gunstig ontvangen, al klonk hier en daar ook een woord van kritiek. En dat is volkomen begrijpelijk, want in principe werd hiermede aan een sinds lang erkenden mistoestand een einde gemaakt. Maar nu de tijd alweer enkele maanden verder is, en de eindexamenklas reeds half voor de nieuwe eischen dient voorbereid te zijn, treedt er wellicht een zekere onrust aan den dag. Wat moet er nu gebeuren, en hoe? En waar opeens de verlangde teksten vandaan te halen, die moeten worden gelezen en verklaard? En hoever kan men dan gaan met zijn vragen? Wat valt er te bereiken in de onnoozele twee uren die ter beschikking staan? Het meest wenschelijk zou ongetwijfeld geweest zijn, wanneer men de litteraire bloemlezing onmiddellijk ook voor dit nieuwe doel aan had kunnen wenden, zooals dat b.v. in Frankrijk vaak geschiedt.Ga naar voetnoot1) Ook hier hadden taal- en letterkunde weer één kunnen blijken. Maar zoo heeft het niet mogen zijn. Men heeft het in de richting van nieuwe zelfstandige uitgaven gezocht, en daar is toch óók wel iets voor te zeggen. Drie tekstverzamelingen zijn er, voorzoover mij bekend, totnutoe verschenen. In volgorde van uitgave: Dr. L. Albering en Dr. L. Verberne, Proza en poëzie. Leesboek voor de hoogste klassen van Gymnasium en H.B.S. H.J. Dieben, Wassenaar; Dr. Ph. Lansberg en M. uit den Bogaard, Letterkundige fragmenten (1600-1938), ter bestudering en verklaring in de hoogste klassen van gymnasia en hogere burgerscholen. W. Tjeenk Willink, Zwolle; Dr. J. Karsemeyer en Dr. G. Kazemier, Nederlands na 1600. Proza en poëzie ter lezing en verklaring voor leerlingen der hoogste klassen van gymnasium, lyceum en H.B.S. J.B. Wolters, Groningen. Is het toeval dat men in alle drie de gevallen zijn heil in een samenwerking heeft gezocht? Of verraadt zich hier reeds iets van de bovengenoemde stemming uit de ure des gevaars? Behoefte aan samenwerking | |
[pagina 244]
| |
en confrontatie der opinies is niet onze eerste nationale deugd. Dat er onzekerheid is, staat vast. De heeren Lansberg en Uit den Bogaard spreken het vierkant uit in hun Ter Inleiding: ‘Latijn en grieks hebben hun gevestigde, traditionele methode (van tekstverklaring), wij moeten ons die nog verwerven.... Wij vrezen wel, dat voorlopig het nieuw-ingestelde examen zich niet zal kunnen vrijhouden van zeker dilettantisme, waarbij wij, docenten, ieder onzen eigen weg zullen gaan. In dit stadium hebben wij ons nog niet gewaagd aan het afdrukken van vragen.’ Met den langeren tijd tot rijping van den opzet is blijkbaar ook het inzicht in den juisten stand der moeilijkheden en der mogelijkheden gegroeid, en vooral de moed om ook anderen in de resultaten der overwegingen te laten deelen. Want in dit opzicht is er tusschen de drie boeken een opmerkelijk verschil. Het boek van de Heeren Albering en Verberne lijkt, taalkundig zoowel als paedagogisch, het minst doorwerkt. Het biedt een rijke verzameling stukken litterair, betoogend en wetenschappelijk nederlandsch, waarin ook de poëzie het volle haar toekomende recht krijgt, maar bij deze bepaling van enkele groote lijnen blijft het helaas. Met name Dr. Albering had hier wat voor. De kracht van de Groninger school waaruit hij stamt is het immers steeds geweest, systematisch en concreet al de stilistische facetten te demonstreeren van wat aan teksten of genres werd behandeld. Hoe jammer dat de concrete verwerkelijking van dit surplus voor de school nu echter geheel binnenskamers blijft! De stukken zijn vaak ook te groot voor een enkele les, en de regels of alinea's zijn niet genummerd, iets waar men bij klassieke behandeling toch niet buiten kan. Het boek van de heeren Lansberg en Uit den Bogaard heeft althans het voordeel drie of vier typen stukken te onderscheiden: gemakkelijke teksten, moeilijker teksten met een meer gecompliceerden of meer abstracten gedachtengang, teksten die critisch dienen gelezen en behandeld te worden, en tenslotte teksten waar het vooral op prosodische, rythmische en algemeen-stilistische kwesties aankomt. De eerste distincties zijn voor ons doel het meest gewichtig, omdat ze nu eens evident en concreet aan de hand der feiten bewijzen, welk een uitnemende gelegenheid er bij de nieuwe vraag- en onderwijsmethode bestaat, om het moedertaalonderwijs zijn volle passende plaats te geven in de algemeene cultureele opvoeding, die de gymnasiast tijdens zijn studiejaren heeft door te maken. Dat is de bekende these van Weisgerber's boeken, en ook die van vele andere moderne duitschers.Ga naar voetnoot2) Inderdaad dient het moedertaalonderwijs de kern te zijn van een groot deel der gansche geestelijke scholing, op de H.B.S. zoowel als op het gymnasium. Slechts één kantteekening valt daar verder | |
[pagina 245]
| |
nog bij te maken: dit kan niet zonder innige samenwerking met de mededocenten voor de andere moderne talen, de klassieke talen, de geschiedenis. Hoe vaak beperkt de belangstelling van dezen, de goeden niet te na gesproken, zich niet tot een klacht over het feit dat de leerlingen nog maar altijd met de spelling sukkelen, of het instantelijk verzoek snel de pronomina of het oorzakelijk voorwerp te behandelen, omdat dit noodig is voor het latijn of het engelsch! Hier ligt een mogelijkheid tot concentratie en rationalisatie van ons overladen H.B.S.- en gymnasiumprogram die ten onzent nog maar al te zeer verwaarloosd is. Alle hervormingsplannen in dezen van departementswege staan of vallen met de wijziging in de vaak al te individualistische opvattingen der docenten. Het meest concreet en doordacht (voorzoover dit althans naar buiten blijkt) is zeker het boek van de heeren Karsemeyer en Kazemier, die het meer litteraire en het meer taalkundige deel van het werk blijkbaar gedeeld hebben. Teksten en bijbehoorende vragen zijn volgens een vast beginsel geordend, de graad van moeilijkheid neemt langzaam toe. De auteurs durven wat van hun leerlingen te vragen. Bij de vragen gaan meestal de meer algemeene uiterlijke punten voorop: de geleding van den tekst, iets over den gang der redeneering of den totalen inhoud van het geheel. Dan volgen de bijzonderheden: moeilijke wendingen of woorden, teekenende trekjes; en het slot vormen allerlei algemeen stilistische zaken: woordkeus, rythmiek en prosodie, interpunctie en genre-psychologie. Telkens zijn de verhoudingen van het drietal onderdeelen natuurlijk anders. Soms dalen de auteurs zeker te ver af naar de philologie, zooals b.v. bij den opgenomen brief van Hooft aan Joffre van Crombalgh. Dat is het nu juist wat het niet moet zijn. Zoo ergens, dan dient ons taalkundig en stilistisch onderwijs aan jonge menschen levend, springlevend en fijngevoelig te zijn. Men gaat uit van den zakelijken vorm met het doel den geestelijken inhoud in al zijn schoonheid te bereiken en beter uit te doen stralen. Vanzelf vindt men dan ook het goede peil, en de algemeene vormende waarde is voor de gansche klas duidelijk gegeven. Een voorwarde van belang! En wat is nu de moraal van deze gansche serie nieuwe boeken? De feiten spreken, meen ik, een duidelijke taal. Hoezeer de paren auteurs ook verschilden in de opvatting van hun taak, ze hebben elkaar toch | |
[pagina 246]
| |
evident en volledig gevonden bij één centraal begrip: de taalstijl. Het stijlbegrip is niet populair in onze nederlandsche didactische taallitteratuur, men hoort er eigenlijk alleen wat van in de beteekenisleer. Sinds 1910 ongeveer heeft zich elders op dit gebied echter een groote verandering voltrokken, die bij de romanisten begonnen is maar later ook veel verder heeft doorgewerkt. Met het wegebben van de laatste neogrammatische relicten heeft men de historische algemeen taalgroei met de artistieke individueele taalbloei weer in één totale visie leeren overzien. En naarmate de eenheid van alles wat dezelfde taal is duidelijker bleek, kwam ook ieder der stilistische nuances en genres scherper naar voren. Nederland heeft, op enkele uitzonderingen na, met deze groote beweging niet meegedaan. Zou de thans afgekondigde wijziging van het eindexamen voor de moedertaal voor sommigen een aanleiding zijn, eindelijk dezen nieuwen ouden weg te betreden? Onze toekomstige nederlandsche tekstverklaring zal systematisch zijn of ze zal niet zijn. E. DE FRÉMERY. |
|