| |
Boekbespreking
De Nederlandsche volkskarakters onder Redactie van P.J. Meertens en Anne de Vries. Kampen (J.H. Kok) 1938 met foto's van Willem van Malsen.
Dit boek is zonder twijfel voor ieder Nederlander, die zijn land en zijn volk liefheeft een kostbaar bezit.
Na een algemeene karakterschets der Nederlanders van Prof. van Schelven wordt het karakter behandeld van de Groningers, de Friezen, de Drenten, de Twenten en Oost-Sallanders, de NW-Overijselaars, de Veluwenaars, de Achterhoekers. de Betuwenaars, de Utrechtenaars, de Gooienaars, de Noordhollanders, de Amsterdammers, de Zuidhollanders, de Hagenaars, de Rotterdammers, de Zeeuwen, de Westbrabanders, de Oostbrabanters, de Nederlandsche Limburgers, de Noordzeevisschers, de
| |
| |
Zuiderzeevisschers, de West- en Franschvlamingen, de Oostvlamingen, de Gentenaars, de Kempenaars, de Antwerpenaars, de Vlaamschbrabanders, de Brusselaars, de Belgische Limburgers en de Nederlandsche Joden.
Geen wonder, dat hierbij den Schrijver van het Handboek der Nederlandsche taal, die vroeger op zijn eentje dezelfde ontzaglijke stof heeft trachten te behandelen een bezield: Welkom, van harte welkom! ontsnapt.
Maar hiermee is toch het allermooiste van dit boek nog niet genoemd. Dit zijn toch zonder eenigen twijfel de prachtige groote karakterkoppen van al die verschillende Nederlanders, die wij te danken hebben aan den fotograaf-kunstenaar Willem van Malsen, die met een laatste hoofdstuk over Het Nederlandsch gelaat, dit prachtig boek besluit.
Maar ook de Literatuurlijst van P.J. Meertens moet ten slotte vermeld worden.
Natuurlijk zijn niet al deze karakterschetsen even goed gelukt. Er zijn er tamelijk onbeduidende en langdradige bij. En de objectieve juistheid van sommige andere werd hier en daar reeds betwist. En daar zal wel reden voor zijn. Maar de heele groep is kostelijk rijk, en het heele boek is zonder twijfel geslaagd.
Nijmegen, 25 April 1938.
JAC. VAN GINNEKEN.
| |
A.R. Hol, Een tegenstelling noord: zuid in de praeterita en participia van de sterke werkwoorden. Een dialectgeographisch-historisch onderzoek. (= Noord- en Zuid-Nederlandsche Dialectbibliotheek, Deel VI). Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1937. VIII en 205 blz.; met 3 kaartjes. (Ingen. f 4,40; geb. f 6, -).
In deze Utrechtsche dissertatie wordt behandeld het al dan niet voorkomen van umlaut in de praeterita en participia der sterke werkwoorden. Prof. Kloeke had reeds in 1932 de Zuidgrens van dit verschijnsel summier vastgesteld en op een begrenzing ten N. gewezen. De verdienste van het boek van Mej. Hol is nu, dat het verloop van deze gewichtige isoglosse zoowel aan den Noordkant als aan den Zuidkant zeer nauwkeurig is vast komen te staan. Vormen als (e) geuten, geuten, geut bij het werkwoord ‘gieten’, hulp voor ‘hielp’ e.a. blijken het meest voor te komen in de middenstrook van ons taalgebied, met Overijssel als kerngebied; verder in het Stellingwerfsch, in Drente ten Z. van de lijn Oosterwolde-Rolde-Eext en op de Noord-Veluwe. Groningen en Friesland ken- | |
| |
nen ze in het geheel niet. De geheel nieuwe problemen, die bij dit onderzoek voor den dag zouden komen, en die voor de gansche nederlandsche dialectgeographie van groote beteekenis zouden zijn, naar Prof. Kloeke vermoedde (De nieuwe Taalgids XXVI, 257), hebben we in dit boek echter niet gevonden. Slechts even wordt het verschijnsel in een breeder verband ingedeeld met den term: ‘ingvaeonisme’.
Het boek van Mej. Hol is goed opgezet, en aan materiaal heeft het haar zeker niet ontbroken. Een lijst van niet minder dan 100 sterke werkwoorden heeft zij persoonlijk afgevraagd, 114 maal aan de Zuidgrens, 23 keer aan de Noordgrens. Voor jonge dialectgeografen klinkt het ongetwijfeld bemoedigend wanneer wij lezen: ‘Honderden kilometers zijn per fiets afgelegd om dit resultaat te bereiken, ik heb daarbij intens genoten van het landschap, zoowel bij mild voorjaarsweer, als bij warme zomerdagen’. Zie, dat zijn woorden zooals we ze in onze nederlandsche dialectstudies maar al te zeldzaam vinden, en die ook van meer dan persoonlijke beteekenis zijn, omdat ze indirect bewijzen dat de taal voor den onderzoeker meer geweest is dan een zuiver zakelijk objectief communicatiemiddel alléén, dat desnoods ook aan de oevers van de maankanalen of op den melkweg zijn diensten zou hebben kunnen verrichten, nl. een stuk van het leven zelf, waarbij de eenheid van den eenen mensch met den anderen en de gansche omgeving waarin deze beiden passen, het eerste primordiale feit is waarvan men uitgaat.
Typisch is de opmerking van Mej. Hol, dat het ‘(l)ang niet gemakkelijk viel van sommige helpers de verlangde vormen te hooren... hoe minder ontwikkeld de proefpersoon is, des te minder praeterita gebruikt hij in het spreken’. Stelling XIII komt ons deze constateering nog eens in meer algemeenen vorm voor oogen houden: ‘In de dialecten van het Oosten van ons land geeft men aan een omschreven verleden tijd de voorkeur’. De ondervonden moeilijkheid hangt echter duidelijk samen met den aard en de inrichting van het onderzoek. Een voorbeeld als: de vogel vloog over het dak, waar reeds Prof. Kloeke last mee had, omvat immers slechts de bloote vaststelling van een eenvoudig feit en lokt daarom onmiddellijk het omschreven praeteritum uit, maar in een bepaald milieu van woord of situatie, bij plastische schildering zal de dialectspreker, evengoed als die van het A.B., ongetwijfeld den niet-omschreven vorm verkiezen. De gradueerende passus ‘hoe minder
| |
| |
ontwikkeld de proefpersoon is’, wijst er dus enkel op, dat deze zich in het algemeen niet gemakkelijk een los feit als gebeuren levendig voor oogen stelt.
Na de korte beschrijving van het onderzoek volgt een uitvoerig geschiedkundig overzicht over: de bevolking van het Noorden van ons land, de wereldlijke en kerkelijke indeeling, de aardrijkskundige gesteldheid, de economische en cultureele situatie aan de Noord- en Zuidgrens en tenslotte de woningtypen. Een respectabel stuk werk, maar wel wat breed opgezet als een inleiding op een dialectgeographisch onderzoek, en ook niet in alle opzichten beheerscht. Het Keltenvraagstuk b.v. wordt in drie regels afgedaan, en hierin schuilt nog een tegenspraak.
Het is ons ook niet duidelijk wat Mej. Hol bedoelt, als zij over de boerenwoning schrijft: ‘de combinatie van het zuivere halletype met het halletype, de z.g. Frankische vorm’ (blz. 52). Voor zoover ons bekend is, spreekt ook Prof. Gallée niet over een Frankisch halletype. Wanneer men de boerderijenbouw aanduidt met de naam van een volksstam zijn de termen Saksische of hallteype, en Frankische of langgeveltype het meest gangbaar. Tot mijn verwondering werd hierbij de Drentsche ‘boe’, die volgens Uilkema historisch wel van belang is, nog niet eens genoemd.
In het volgende hoofdstuk worden de umlautsvormen opgespoord in oude teksten. Het materiaal, hierin verzameld, loopt over de jaren 1312 tot ± 1900. Voorop gaat nog een beschouwing over de verschillende teekens, die men als een aanduiding voor de geronde vocaal moet interpreteeren. Dit is een gevaarlijk terrein, en Mej. Hol heeft ons hier dan ook niet altijd kunnen overtuigen. Ook aan dit hoofdstuk is zeer veel moeite besteed. Een conclusie ware hier niet overbodig. In verband met het historisch verloop der grenslijnen zouden enkele kaartjes veel hebben verduidelijkt.
De volgende bladzijden (104-159) brengen ons het resultaat van het persoonlijk onderzoek in het grensgebied, en hier is het boek zeker het zwakst. Wij volgen de auteur van plaats tot plaats in een keurig-zakelijk verslag van de reis, maar raken al spoedig verdwaald in den doolhof der feiten. Bepaald onhandig is de wijze waarop het materiaal is uitgesteld. Met enkele tabellen of liever nog eenige kaartjes zou de lezer een veel beter indruk gekregen hebben van wat hij eigenlijk van dit boek verwacht. Nu is helaas alleen voor (e)geuten (gegoten) de isoglosse geteekend, maar we weten uitdrukkelijk (p. 105), dat die voor de verleden tijden en
| |
| |
de dito deelwoorden van b.v. de werkwoorden kruipen en ruiken een geheel ander verloop hebben. En op blz. 187 lezen we enkel: ‘De grenslijnen van het sluig- en luip-gebied lopen van de Westelijk Drents-Groningse grens om Groningen heen naar de Dollard.’ Tot slot van dit hoofdstuk komen de vormen van het centrum ter sprake.
De theorieën over de umlaut in de sterke werkwoorden worden kort maar goed onder de loupe genomen. Bij vroegere verklaringen is de invloed van den conjunctief het meest naar voren gebracht. Mej. Hol wijst deze echter af en geeft een nieuwe verklaring, die den umlautsfactor zoekt in de germ. participia op -in, naast die op -an. Na het participium zou dan het meervoud van de praeterita door analogie zijn beinvloed; daarna pas het enkelvoud. In klasse II, III en IV is de umlaut het oudst. In klasse V en VI was de praesensvocaal gelijk aan die van het participium en verhinderde daardoor de umlaut. De enkele keeren, dat wij in deze beide klassen toch nog umlautsvormen aantreffen, worden deze verklaard door invloed van den conjunctief en analogie naar de participia van klasse II, III en IV. Een opzet die er zeker zijn mag.
Het laatste hoofdstuk is het meest interessante van het geheele werk, omdat het verloop van de grenslijnen hier aan andere dialectische gegevens wordt getoetst. Ook verschillende algemeene en historische feiten uit de voorgaande hoofdstukken komen hier nog eens ter sprake. Tot slot waagt Mej. Hol de veronderstelling, dat de umlautsgrens eenmaal gelegen heeft aan de binge en den Ouden IJsel.
Van onzen kant tot slot nog een enkele opmerking, die verder bedoelt te gaan dan enkel het boek van Mej. Hol alleen, over de geografische beperking van dit onderzoek. Op duitsch gebied vinden wij denzelfden umlaut, als hier besproken werd, alleen in het Nedergraafschap Bentheim. Met behulp van de ‘Sprachatlas’, die toch uitgangspunt van deze dissertatie was, hadden we dus het verschijnsel in zijn volle uitgebreidheid kunnen overzien. Nu staan wij voor de ‘grens’, die ook de titel van dit boek weer als doel van de geheele studie schijnt naar voren te schuiven. Methodische beperking is in onze jonge nederlandsche dialectgeographie natuurlijk geboden; jaren zal dat nog zoo blijven. Maar een grens, of dit nu één enkele isoglos is of een gedifferentieerde isoglossenbundel, is toch ook hier slechts een middel om tot de uiteindelijke synthese te geraken, waarin de gelijkheid zoowel als de ongelijkheid der
| |
| |
betreffende verschijnselen wordt verklaard. Men mag zich door den schoonen schijn van menig kaartje niet laten verleiden, vaak verbergt dit evenveel vragen als het feiten samenvat en aanschouwelijk voorstelt. Zelfs met een completen dialectatlas als thans in vrijwel alle groote cultuurlanden van Europa beginnen te verschijnen, staan we pas aan het begin van het eigenlijke groote werk.
Als totaalindruk kan men zich wellicht afvragen, of ook hier niet ‘etwas weniger’ in den beschreven zin ‘etwas mehr’ beteekend zou hebben; de vlijt en de nauwkeurige verantwoording der talrijke gegevens in dit boek kunnen echter menig dialectonderzoek tot voorbeeld strekken.
JOHAN RENDERS.
|
|