Onze Taaltuin. Jaargang 7
(1938-1939)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
[Nummer 4]Een teekenend spreekwoord van West-EuropaI.Niet alleen vanuit taalkundig oogpunt zijn zoowel de nederlandsche spreekwoorden als ook die der andere europeesche kultuurlanden wel erg stiefmoederlijk behandeld. Zoo men de bepaalde collecties, die de folkloristen aan iedere volkskundige beschrijving van een land of streek met het etiquet ‘la raison du peuple’ plegen toe te voegen, uitzondert, mag men gerust zeggen dat zij zoo goed als buiten ieder wetenschappelijk verband staan. De kennismaking met de uitgebreide spreekwoorden-literatuur brengt dan ook direct de overtuiging bij: dat men hier te doen heeft met een gebied, waar vooral het dilettantisme van den adellijken Freiherr en den steeds doorzettenden schoolmeester een heerlijk jachtterrein vond tot het aanleggen van verzamelingen, die niet zelden een buitensporigen omvang aannamen. Want men wist het ver te brengen! De Silezische schoolmeester Karl F.W. Wander, die niet alleen om deze reden ver boven zijn collega's uitsteekt, beweert in de inleiding van het eerste deel (blz. XI) dat zijn vijf zware banden ‘Deutsches Sprichwörterlexikon’, F. Brockhaus, Leipzig 1867-1880, er niet minder dan 300.000 bevatten, een getal dat nog geen lexicoloog wist te bereiken. Nu kunnen andere landen wel niet op een dergelijke ‘levée en masse’ wijzen, maar zij bezitten toch ieder voor zich omvangrijke collecties genoeg tot een samenvattend | |
[pagina 98]
| |
overzicht van hun nationalen spreekwoordenschat. Onze Harrebomée, Spreekwoordenboek der Nederl. Taal (3 dln. Utrecht 1858) telt er nog altijd 42.000. Voor een wetenschappelijk onderzoek ligt hier dan ook een rijkdom van materiaal waarover menig geleerde naijverig zijn blikken zal laten gaan, al mag men natuurlijk niet verwachten dat deze verzamelingen volgens een vast systeem of critische methode zijn bijeengebracht en gerangschikt. Stoett is de eerste - en dit geldt niet alleen voor Nederland! - die den juisten wetenschappelijken weg wist aan te toonen. Voor zijn voortreffelijk werk ging hij uit van den oudsten vorm en trachtte, indien hij zoo niet tot een plausibele verklaring kon komen, de oplossing door vergelijking met andere talen te bereiken. Dat kwam practisch hier op neer dat hij dit laatste als een bijzaak van zijn arbeid beschouwde.Ga naar voetnoot1) Ik meen dat dit ten onrechte geschied is. Het opsporen van den oudst voorkomenden vorm ten onzent, is slechts de helft van den af te leggen weg; de vergelijking met andere talen vloeit daar vanzelf en onmiddellijk uit voort, al was het alleen maar om het feit dat een groot deel onzer spreekwoorden op ontleening uit een of ander bepaald kultuurcentrum blijkt te berusten. En dan is het plicht om het land van herkomst zoo mogelijk te bepalen. Daarenboven is het toch van belang te weten door welke banden van gelijkheid in uitdrukking wij met de overige europeesche landen zijn verbonden. De methode zij niet anders als bij de studie van het woord: ‘nicht nur zu untersuchen woher die Wörter kommen, sondern auch wohin sie gehen.’Ga naar voetnoot2) Dat de critiek van Prick van Wely op deze te geïsoleerde bestudeering wees, is begrijpelijk, maar rechtvaardigheidshalve is daar de vraag tegenover te stellen of met den eisch ‘Iedere parallel (moet) gegeven worden, die er maar te vinden is’Ga naar voetnoot3) niet teveel van één man gevergd werd. Uitdrukkelijk toch verklaart Stoett in zijn Voorwoord dat zijn boek slechts een begin is ‘waarop kan worden voortgebouwd en waaraan uit den aard der zaak veel moet ontbreken.’ Inderdaad, gezien als het werk van een practischen Fries, die niet alles tegelijk op zijn schouders wilde nemen, mogen wij niet slechts vrede nemen met wat ons in dit werk geschonken is, maar zijn wij verplicht om het dankbaar als een stevig en hecht gefundeerden grondslag | |
[pagina 99]
| |
voor verderen opbouw te beschouwen, temeer wanneer wij weten dat geen land op een dergelijke wetenschappelijk bewerkte verzameling kan wijzen. Alleen het werk van den Atheenschen hoogleeraar N. Politis, Paroemiae (Athene 1899-1902) staat op eenzelfde wetenschappelijke hoogte.Ga naar voetnoot4) Internationale vergelijking niet als hulpmiddel maar als primaire eisch dient dus bij wetenschappelijke spreekwoordenstudie de eerste taak te zijn. Daarna pas kan men het autochthone bezit van het nederlandsch bepalen naar de beproefde linguïstische methode. Zoo ook vormen de spreekwoorden een belangrijk onderdeel van het materiaal der taalwetenschap en kunnen zij als dusdanig bestudeerd worden. Het gewichtig verschijnsel der vertaalde ontleening, de calque, nog oppervlakkig en voornamelijk lexicologisch bestudeerd, omvat al direct alle Lehnsprichwörter, wier aantal wel eens grooter kan zijn, dan men aanvankelijk zou vermoeden. Een zeer bijzondere studie van den finschen romanist uit Helsinki O.J. Tuulio heeft daarvoor geheel nieuwe perspectieven geopend. In zijn artikel ‘Locutions figurées calquées et non calquées’Ga naar voetnoot5) waarvan prof. v. Ginneken in dit tijdschrift (III, 250) reeds een waardeerend overzicht met voorbeelden heeft gegeven, constateert hij hoe gemakkelijk juist de staande uitdrukkingen als epea pteroenta over Europa uitvliegen: ‘la plupart des locutions figurées voyagent. Elles sautent les frontiéres linguistiques avec une facilité bien plus grande que les simples faits matériels de vocabulaire.’ (279). In Europa neemt hij verschillende vèr-uitstralende brandpunten van kultuur aan, van waar een uitdrukking zijn vlucht over Europa begint. Voor een groep grieksche uitdrukkingen, die als een breede stroom via Rome, Parijs, Duitschland, Denemarken, Zweden tot in Finland vloeit (‘locutions d'amont’) en het eigenlijk onderwerp zijner studie uitmaakt, illustreert hij zijn methode. In omgekeerde richting, wat b.v. het geval is, wanneer een duitsche uitdrukking naar Frankrijk gaat (‘locutions d'aval’), is er niet zoo heel veel. Om tot classificatie te komen veronderstelt Tuulio natuurlijk eerst ‘une identité à peu près absolue des métaphores’ om daarna door ‘fixation des dates’ den steeds verder vloeienden kultuurstroom chronologisch voor ieder land vast te leggen en den opgang | |
[pagina 100]
| |
tot in het hooge Noorden feitelijk te bewijzen. Nu is dit laatste zeker een punt, dat speciaal voor een spreekwoordenonderzoek tot niet geringe moeilijkheden aanleiding kan geven, want het eerste verschijnen van een uitdrukking in een taal is vooreerst aan historisch overgeleverde literatuur, verder aan allerlei bijkomstige omstandigheden gebonden, waarvan alleen reeds het plan, waarop de verschillende lexica zijn gebouwd van beslissende beteekenis is.Ga naar voetnoot6) Maar, om kort te gaan, dit is wel duidelijk: wanneer men een jaartal niet strikt als een terminus a quo, veeleer als een ruime tijdsaanduiding van het reeds bekend zijn opvat, dan kan men aan deze methode juist door haar breede vergelijking wetenschappelijke waarde voor een nieuwe structuur der vergelijkende spreekwoordenstudie niet ontzeggen. Men dient dus de genesis van een staande uitdrukking te achterhalen en in haar historisch milieu te plaatsen, de expansie naar of de extensie in het buitenland nader te omschrijven en deze chronologisch met de ons ten dienste staande hulpmiddelen voor iedere taal vast te leggen. Tenslotte - wat Tuulio over het hoofd ziet - zou het vinden van een factor van bemiddeling, die de internationale verspreiding veroorzaakte of begunstigde ons den breeden samenhang verklaren en een definitief bewijs voor ontleening zijn. Naar deze methode hebben wij de volkstaal-uitdrukking onderzocht ‘de vrouw heeft de broek (aan), zij draagt de broek’, waarmede men de vrouwelijke heerschzucht in het huwelijk pleegt te kenschetsen. Deze merkwaardige keuze werd bepaald door het artikel van prof. v. Ginneken, dat hij wijdde aan de geschiedenis van de benamingen der broek (IV 97-113).Ga naar voetnoot7) In vrijwel alle romaansche talen is de genoemde uitdrukking bekend. Het is eigenaardig dat voor de oudste plaats van het fra. het duitsche woordenboek van J. Adelung het jaartal geeft, wanneer hij zegt dat de uitdrukking ‘in den französischen fabliaux bereits 1190 vorkommt’ (s.v. Hosen). Verdere aanduiding ontbreekt, maar hij moet Les quatre Souhais St. Martin bedoelen, een der oudste fabliaux volgens Bédier. De passage luidt: Sa fame, | |
[pagina 101]
| |
qui chauce les braies, li a dit. (Fabliaux et contes... p. Barbazan-Méon. 1808. IV, 387, 35). Al behoeft men niet aan dit jaartal vast te houden, in het begin der 13e eeuw mag men de fabliau stellen, wat ook het geval is met het citaat uit Le dit de Dame Jouenne, een overwerking van de fabliau Pré Tondu: Je cuit qu'el portera les braies
Voire, mangré que tu en aies
Et les braies et le brail
(Romania, Rec. trim. XLV, 105 v. 165/7. 1872). Heel duidelijk drukt zich de schrijver van den Roman de Marques de Rome (13e eeuw) uit: cele qui porte les braies son seignor (J. Alton. 1889. 62 c. 2).Ga naar voetnoot8) Reeds La Curne de St. Palaye wees vaag in de richting der fabliaux. Met de modeveranderingen der broek wijzigt zich ook de benaming in het gezegde: quand sa femme chez lui porte le haut-de-chausse, Molière, Femm. sav. V sc. III in 1672. (Littré). Ook bij Fleury de Bellingen, l'Etymologie des prov. franç. (1656). Later wordt het: porter la culotte. Een twaalftal plaatsen met jaartal voor deze jongere varianten kan men vinden bij Ph. Gottschalk, Die Sprichw. Redensarten der franz. Sprache. Heidelb. 1930. dl. I, 203. De phantastische uitleg vermeld in de werken van M. Quitard, waarbij de oorsprong tot Semiramis wordt teruggevoerd, gaan wij stilzwijgend voorbij.Ga naar voetnoot9) Dialectische gegevens, die wij niet over het hoofd mogen zien, daar zij bewijs voor het werkelijk leven in den volksmond bijbrengen, bezit ik voor vier tongvallen, nl. het Waalsch (Luik): poirter l'coûd' châsse (J. Dujardin, Dict. des spots ou prov. wallons) en voor Mt. Jean en Briollay in het departement Maine et Loire: porter la culotte. (Verrier-Onillon, Glossaire étym. et hist. des parlers et des patois de l'Anjou). Ook in het provençaalsch is de uitdrukking bekend. De Petit Dict. provenç-franç.2. Heidelb. 1923 van E. Levy geeft: portar las bragas. Voor het nprov.: pourtai li braio in Fr. Mistral, Lou Trésor doú Felibrize, éd. du Centenaire p. V. Tuby. Paris 1932. In het Gascon en Béarnais (rond Lourdes): déchà's tira las culotes (z. de broek uit laten trekken, abdiquer entre les maines de sa femme). (Dict. du Béarn. et du Gascon Modernes p. Simin Palay. 1932). | |
[pagina 102]
| |
Voor het ital.: portar le brache. In 1550 komt onze uitdrukking voor bij den tooneelschrijver Giovan M. Cecchi (1518-'87) in zijn comedie Incantesimi (2. 4. c) en bij den neef van Michel Angelo, Buonarotti M. il Giovane (1568-1646), lid van de Crusca, in zijn kermisblijspel La Fiera (ed. 1726; 1, 5, 6): ella porta le brach, ed egli il branchiere. In latere eeuwen: portare i calzoni in de comedies bij Faginoli Gio Batista, 1734 en Nelli Jac. Angelo, 1751.Ga naar voetnoot10) Sterk verbreid is ze in de volkstaal. Piëmont. portè le braje; in het lombardijsch der Bergamasken: no lassè mèt le braghe a la majerGa naar voetnoot11); van Milaan: portà i calzon (G. Banfi, Voc. Milanese-ital. 1870) of avègh sù i calzon (Cletto Arrighi, Diz. Mil.-ital. 1896); Venetiaansch: portàr le braghesse (G. Boerio, Diz. del dial. Veneziano, 1829); in het Aemiliaansch van Parma: portar il braghiGa naar voetnoot11), van Reggia: portèr el breghGa naar voetnoot11), van Modena: bragunèr, de br. dragen ‘applicato alle imperiosi viragini’, als subst. braghéra (G. Galvani, Saggio di un gloss. Modenense, 1868), van Mirandola: mettersi, portari i calzoni (E. Meschieri, Nuovo Voc. Mirand.-ital. Imola 1932. Mem. Stor. Mir. p.p. comm. munic. 23-24), van Bologna: purtaer el braeg. (G. Ungarelli, Voc. d. dial. Bologn. 1901) en van Ravenna: portê i calzôn (A. Mattioli, Voc. Romagnolo-ital. 1879), pûrter i calzoni (A. Morri, Voc. Romagn.-ital. 1840). Verder in het Toscaansch: portar i calzoni (P. Fanfani, Voc. dell' uso tosc. 1863), non dare i calzoni alla moglie (G. Giusta-A. Gotti, Prov. Tosc. 104. 1855) en tenslotte in de Marken: donna che porta i calzoni (Eg. Conti, Voc. Metaurense, 1902). Ook op de eilanden Corsica: Nun da i calzoni a la to moglie en Sardinië: quando cumandat sa muzere, maridu inscalzonadu. (R.D. id.). Het spa. gebruikt ponerse, calzarse los calzones; calzarse las bragas. De Dicc. de Autoridades de la leng. cast. 1726-'29 geeft een plaats: Gueria que mandassemos à semanas, y que calzassemos los calzones à medias, uit den picarischen roman Vida y hechos de Estebanillo Gonzalez, hombre de buen humor, in 1646 te Amberes verschenen. De passage is buiten den context niet duidelijk en hoewel mij nadere controle niet mogelijk was, zal hier van de vrouw sprake zijn: het citaat staat onder het hoofd ‘ponerse o calzarse los calzones. Phrase que se dice de la muger que todo le manda en su casa, sin hacer caso, ni caudal de su marido.’ | |
[pagina 103]
| |
Ook in het catalaansch is de uitdrukking bekend: portar les calces (Dicc. gen. de la Lleng. catal. p. Pompen Fabra. 1932), posarse les calces (Alcaver Moll, Dicc. Catal.-Valencià-Balear. 1930 sq.). Daarnaast geven beide werken esser un calces, een broek zijn, ser un calces, se diu d'un home dominat per sa muller (Dicc. Aguilo 1914-'34). Voor de plaatsen Sant Joan Despi, aan de rivier de Ter en Espluga de Francoli noteert A. Griera, Tresor de la Lleng. des les Tradicions i de la Cult. pop. de Catalunga (1935): portar les calces en voor Borges Blanques: s'ha posat les calces, verder quan lo marit no te' bragues, la muller porta les calces. Of de uitdrukking in het portug. bestaat, is nog niet absoluut zeker, daar het groote woordenboek van C. de Figueiredo, Novo Dicc. d. ling. portuguesa (1925) ze niet opgeeft. Maar de heer J. Paardekooper uit Rotterdam schrijft mij ze in Portugal gehoord te hebben: pôr-se os calcões. In het roem. is ze waarschijnlijk onbekend. Cf. H. Titkin, Rum. -d. Wrtb. 1903. Even frequent is de uitdrukking in de germ. talen. In het nederl. heeft men ze het eerst aangetroffen bij A. Bijns in een referein van 1525: Zy can my jaghen van hoeke te hoeke
Tvleesch doetse mij van den beenen cnagen
Want zij wilt dragen alleen de broeke.Ga naar voetnoot12)
Iets later (± 1535) in het Tafelspel Moorkensvel: Ick rade u, ghy jonge vrouwen,... in plaets dat ghy den broeck soudt dragen, datmen u met Moorkensvel sou plaghen, dus laet u man 't wambuis en de broek aan. En verder een toespeling in Tafelspeelken van een droncken man ende syn wijf: Ghy mannen fijn, soo ghy wilt syn in rust en vrede, soo geeft u wijf de broeck aent lyf en t' wambeys mede, een passage, die opgang schijnt gemaakt te hebben want deze regels vond v. Lennep later verdeeld over zes 17-eeuwsche tafelborden.Ga naar voetnoot13) J. Bolte vermeldt nog twee passages van 1560 en 1590 (Tschr. N.T. en L. Leiden XIV, 150). In de 17e eeuw keert de uitdrukking geregeld terug: v. Santen 1617, Krul 1644, Cats, C. Huygen, de Brune en Ogier voor welke citaten ik naar het Ned. Wrdb. III 1460 verwijs. Verder bij Poirters, Masker | |
[pagina 104]
| |
340, 345. Ook in de dialecten is het gezegde zoo goed als overal bekend met iets sterkere vitaliteit voor het Zuiden. Zie daarvoor Stoett.4 359 en vgl. de Cock, Spr. en Zegsw. - Oude gebruiken, Gent 1908 en Spr. etc. over Vrouwen, liefde etc. 1911. Over het geheele duitsche taalgebied vinden wij: die Hosen anhaben. De oudste bron, waarin men het heeft aangetroffen is de Ring van Heinrich Wittenweiler: Wiss und träyt dein Weib die pruoch
Sey wirt dein hagel und dein fluoch
Wider got und sein gepott!
(Ring 31 d. 22-24).Ga naar voetnoot14) Dit werk moet naar de nieuwste onderzoekingen niet in Beieren maar op zwitsersch gebied ontstaan zijn. In 1426 wordt in een kroniek een 80-jarige H. Wittenweiler als burger van Lichtenstein genoemd, die met den dichter van dit boerenepos te vereenzelvigen is. Hij vermeldt zelf dat hij geboren is in Wängi bij Frauenfeld in Thurgau, rond 1346 dus. Het alemannisch dialect bevestigt dit volkomen. We mogen dus zijn grof-realistisch gedicht, dat zijn stof aan het even ruwe Metzen Hochzeit ontleent, rond 1390 stellen.Ga naar voetnoot15) Ongeveer uit denzelfden tijd is het citaat ‘Maniger trait pruech und hosen und soll dannoch sein ain Maid’ van den tiroler Hans Vintler in Blumen der Tugend (9326), een gedicht van 1410Ga naar voetnoot16) en de passages in de Fastnachtspiele: ob sie der man im haus sein wolt, das sie die pruech im an gewun, so wolt er tun alles das er solt, of: he hadde Mützen, ick de broek. Ook hier komt de uitdrukking in de 17e eeuw steeds meer voor: 1604 ein sieman, de sick vanden wyve regeren leth, dor dat wyft de brock drecht; Moscherosch 1650; Schuppius 1684; Simplicissimus, Abrah. a Santa Clara etc.Ga naar voetnoot17) | |
[pagina 105]
| |
Voor de dialecten vinden wij in het oostfriesch: dat Wîf hett de Büxe an (Stürenburg, Ostfri. Wtb.); Oldenburg: de Fro het de Büxe an (Firmenich III 27, 48); Oberharz in rijm, secundair: Hot de Fra de Husen ahn, is dr Mann ä Dummerjahn; bij de duitsche Wenden in Lausitz: Wo die Frau die Hosen anhat, da ist der Wirth der Teufel; Keulen: Sing Frau hät de Botz an (Firmenich I, 473, 103); Siebenburgen: De nêt de Hîsen un hun; bij de duitsche Joden in Warschau: bei ihm geht das Weib in Hojsen; Birlinger, So sprechen die Schwaben: das Weib hat d'Hosen an; in Zwitserland: d'Frau ha Hosen a und ist Meister (Kirchhofer, Wahrh. u. Dicht. Schweiz. Spr. 201). In Tirol zegt men: die Hôs'n in den Händen haben (J. Schöpf, Tirol. Idiotikon blz. 276) zie echter boven H. Vintler. Verdere gegevens in Eckart, Niederd. Spr. 125, 559 en Frischbier, Preuss. Spr. II, 479, 1673.
In het engelsch kent men de uitdrukking to wear the breeches in 1568 nl. whose wife the breeches beare bij T. Howell, Pleasant Sonnets and prettic pamphlets. In 1593 een toespeling bij Shakespeare in zijn Henry VI (5 act. 5, 24). Verder in een comedie, The Maids Metamorphosis van 1600, die wordt toegeschreven aan den veel omstreden J. Lyly: This is leape year: women weare breeches en een plaats bij den philosoof J. Glanville in zijn Scepsis Scientifica van 1665.Ga naar voetnoot18) In de Canterbury Tales, waar men de uitdrukking, zoo zij reeds bekend was, om het onderwerp en de volkstaal, die Chancer zoo meesterlijk beheerscht, mocht verwachten, komt ze niet voor. Ze schijnt in de 14e eeuw nog niet bekend te zijn. Ook de Scandinavische landen gebruiken de zegswijze. In het deensch: konen baerer Buxerne, hun har Buxerne, hun har taget (genomen) Buxerne fra Manden. Het Ordbog til det aeldre Danske sprog (1300-1700), Kopenh. 1909 van O. Kalkar geeft eenige merkwaardige passages, col. 154: Eva vil strax prøffue den nylaerdom oc forsøge, om hun kunde vinde it par buxer paa fictskolen. (KPa4 ‘je ne trouve malheureusement pas... l'explication de cette abréviation K.P.’ schrijft prof. Tuulio); de mand og kone drager haaret aff huer andre oc fecter om buxerne (KPb3); han buxerne lød hende faae og sagde: vaer min herre, Reenberg, Poet. Skrifter I, 90 (1769); Helt, Poet. Skrift. 50 (1759). Het nde. Bukser have of baere bukserne met de volgende plaatsen: Kand | |
[pagina 106]
| |
hun ikkun først faa Buxerne at eje, Hun meener, alting da skal have gode Veje, Helt, Curieuse poet. Skrift. 50 (1732); hendes Moder vilde have det, og dend gode kone havde Buxerne fra mig, Joach. R. Paulli, Naturen over Optugtelsen 44 (1724); han skal tie, og vil hand icke, saa giver jeg ham paa Fielen... det kalder jeg at have Regimentet og Buxerne, P.J. Phønixberg, Det ny indretted Thee of Caffee-Huus II nr. 7. 3. (1728).Ga naar voetnoot19) In het Jydsk, dialect van Jutland leeft het gezegde als: hj gor i skøwter, hun baer bòwsən (Feilberg, Bidrag til en Ordb. over Jyske Almuesmål. 1886-'93. I, 140).Ga naar voetnoot20)
Het zweedsch kent: taga byxorna af någon, hafva byxorna. Het komt in 1682 voor, VDakt. nr. 25 (Valda dokument och akter) en Widegren, Svenskt och eng. lexic. Stockh. 1788. Een citaat verder in Dalin, Then Swänska Argus I 69, 20 (1733): Der til fordras i synnerhet, at man litet tager Byxorne af en dehl Fruentimmer. Det giör dem med tiden godt sielfwa,... (ed. Hesselman-Lamm 1910).Ga naar voetnoot21) In IJsland leidden de klimatologische omstandigheden tot een wijziging: Konan brúkar mannsins stígvjel; near Konan brúkar mannsins stigvjel, Það) fer ekki vel. (R.D. I 479). Onder stígvjel toch is een waterlaars te verstaan. Het is het ital. woord stívalo (hd. Stiefel) door volksetymologie tot stig-vjel = loop-staart geworden.Ga naar voetnoot22) Volgens prof. v. Hamel, die mij vanuit IJsland hierover nader inlichtte, zijn het een soort visscherslaarzen, ook wel in Nederland gebruikt bij arbeiders, die in het water moeten werken, reikend tot beneden de knie met daarbovenop een klep, die bij hoogen waterstand wordt opgeklapt. Nu gebruiken bij het visscherswerk de vrouwen mannenkleeren, dus ook een broek, maar deze kleplaarzen dragen zij niet. En bij het paardrijden trekken de mannen, volgens A. Baumgartner, ‘eine wasserdichte Hose’ aan.Ga naar voetnoot23) Zoo wordt het dus begrijpelijk dat onze uitdrukking eerst in den vorm van ‘de vrouw draagt de laarzenbroek’ zin krijgt. Ook buiten het rom.-germ. taalgebied komt ze voor. | |
[pagina 107]
| |
In het finsch luidt ze: antaa housut vaimollensa, letterlijk: geven de broek aan zijn vrouw. (E. Lonnröt, Suomalais-ruotsalainen sanakirja Finskt-svenskt lexic. in A. Kallio, Lisävihko-suppl. s.v. housu. Helsinki 1886). De groote finsche woordenboeken zijn nog in bewerking, zoodat plaatsen nog niet te geven zijn. Evenmin bezit ik die voor het hongaarsch, waar men zegt: as asszony hordja a nadrágot, de vrouw draagt de broek. Ook voor het iersch geeft P.S. Direen, Irish-Engl. Dict.2, Dublin 1927 blz. 126 geen verdere aanwijzing. De uitdrukking is daar trouwens volgens prof. v. Hamel, van jongeren datum: Muireann i mbríste, d.i. een vrouw in de broek. Muireann is een oud abstractum, liefde, dat in latere taal de concrete beteekenis van -vrouw heeft aangenomen; (m)bríste is aan het eng. breeches ontleend. Tenslotte de slavische talen. In het čechisch: nositi kalhoty, de broek dragen, van de vrouw gezegd. Voor het sloveensch (Krain): kjer'žena hlače nosi, mož malokdej dobro kosi (waar de vrouw de broek draagt, krijgt de man slecht te eten),Ga naar voetnoot24) waarvan prof. v. Wijk mij de volgende variant toezond: kjer žena hlače nosi, si moi kruha prosi (...., moet de man om brood vragen).Ga naar voetnoot25) In het poolsch, russ., serv.-croatisch en bulgaarsch bestaat er geen identieke uitdrukking. Uitvoerige inlichtingen van Mr. v. Son en het Institut d'Etudes Slaves te Parijs waren volstrekt negatief. Volledigheidshalve moet ik hier echter vermelden dat Wander (s.v. Frau 720) voor het croat. geeft: Wo die Frau die Hosen trägt, der Mann selten recht schlägt. Zou zij bij het lagere volk toch in beperkte mate bekend zijn, vanuit het sloveensch wellicht? Het is jammer dat Wander geen bron opgeeft. In het servisch is het nietparallelle muskobanja (man-wijf) volgens v. Son algemeen. Ook voor het russ. wordt de zegswijze toch opgegeven. Dr. J. Altmann verzamelde tijdens een russische reis (1838-'41) spreekwoorden bij het volk, waarvan hij slechts die publiceerde ‘die ich noch nirgends fand.’Ga naar voetnoot26) In het gouvernement Wladimir, het oude russische kultuurcentrum, hoorde hij in Kowrow bij Susdal: Hat deine Frau die Hosen an, so bestell' ihr die Tragbänder (blz. 132). Deze mededeeling behoeft misschien niet met bovengenoemde in strijd te zijn, daar deze plaats e.a. waar hij verzamelde ‘Territorien angehören, welche einst in naher Beziehung zu den uralten | |
[pagina 108]
| |
und berühmten Fürstenthum Susdal standen. Diese Gegenden zeichneten sich vordem durch Sitte und Sprache auf eine ganz ungewöhnliche Weise vor den umliegenden Distrikten aus’ (129). We moeten dan met een streng-locale zegwijze te doen hebben. Een Litauer, door Mr. v. Son ondervraagd, kende geen identieke zegswijze in die taal. Hetzelfde geldt volgens prof. de Waele voorhet nieuw-grieksch. Wanneer wij dit overzicht in kaart brengen, zien we hoe de uitdrukking weliswaar ten Westen van de lijn Finland-russ. grens-Oostzee-Polen-langs het čhech. en om het hong. heen tot de Adriatische zee blijft, maar toch verder geheel West- en een deel van Middel-Europa omvat. Met de vermelde restrictie vormen dus de slav. talen de grens. Nijmegen, 1 Juli 1938. H. MANDOS. |
|