Boekbespreking
G. Stuiveling. Joost van den Vondel. Dertig gedichten. Groningen '38.
Gebrek aan activiteit kan men het Vondeljaar moeilijk verwijten, aan ernstige pogingen om den dichter nader tot het groote publiek te brengen evenmin. Daar zijn de vele populaire biografieën, nieuwe of herdrukte Vondelschetsen en - commentaren. Daar is vooral Verwey's ééndeelige uitgave. Daar zijn voor de school ook de beide boekjes van P. Oomes en P. Maximilianus. Daar is thans ook voor hetzelfde doel Stuiveling's keuze van Dertig gedichten. Het eerste tiental is op de gewone wijze geannoteerd; het tweede van een aantal vragen voorzien, die men de leerlingen schriftelijk thuis kan laten beantwoorden of althans voorbereiden. Het derde tiental, meestal kortere gedichten is bestemd om gememoriseerd en gedeclameerd te worden. Vooraf gaat nog een flinke brok van de Aenleidinge, dat stoere nederlandsche proza, met zijn opmerkelijk zuivere theorie over het dichterschap, zijn wonderlijk klaar inzicht in de problemen van de taal en waarin men bijna alle tonen van Vondels stem tegelijk vernemen kan.
Veel mogelijkheden tot variatie in de keuze bestaan er bij een dergelijk werkje, dat van beperkten omvang moet blijven, natuurlijk niet. Stuiveling wordt in Vondel blijkbaar allereerst getroffen door den dichter en den socialen mensch, de didacticus en de religieuze figuur krijgen minder aandacht. Een ‘cherubijntje’ (Kinder-lyck, vs. 2) is geen ‘engeltje van lageren rang’, maar juist van hoogeren rang.
Cherubijnen plegen in de christelijke kunst als gevleugelde kinderen of als kinderkopjes te worden afgebeeld, in tegenstelling met de seraphijnen die daar als volwassen figuren gelden. Vandaar dat Vondel hier waarschijnlijk tot zijn keuze is gekomen.
J.W.