Onze Taaltuin. Jaargang 7
(1938-1939)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe taalinstrumentatie van Aart van der LeeuwII.Van der Leeuw bezit 'n heerlijke verbeelding en 'n grooten, origineelen woordenschat om haar uit te zeggen, maar zoo nu en dan ontglipt den vlotten verteller toch 'n doodgewone uitdrukking, een antiek cliché: ‘- of ik door een hongerigen wolf op de hielen werd gezeten - de vonken spetterden op onder de kletterende hoeven - dat je muisgrauwe lijfrok prachtig bij het stof der wegen kleurt - speuren wij rond bij de walmende vetpit - zij groeten elkander met de blinkende lemmetten - Vader Nicol, die geweldig gebuikt en geschouderd - en met een teederen handkus -.’ Opvallend is het ontbreken van echt klassieke zinnen, een harmonische eenheid van 'n hoofdzin met een aantal bijzinnen. Toen ik er eens dertien hoofdstukken op nakeek, vond ik slechts één mooi opgezetten zin en die was nog maar vijf regels lang. Het geheele verhaal bestaat uit korte, ik zou haast zeggen, zintuigelijke indrukken en waarnemingen. Duurt het al eens eenige regels voor er weer een punt komt, dan vinden we toch geen klassieke hoofdzin met bijzinnen, maar meestal naast elkaar een paar hoofdzinnen, zwak verbonden door labiele, stuntelige voegwoorden als - en dan -, - en zoo -, - en -; terwijl ook de soms werkelijk leelijke aaneenschakeling van ik-ik-ik-ik een gebrekkigen zinsbouw levert. Dat beteekent echter voor Aart van der Leeuw heelemaal geen onvolkomenheid, 'n spontane verteller kan geen grootsche zinnen opbouwen, vanzelf stokt nu en dan de gang van den zoo mooi begonnen zin en dan mag hij er zich gemoedelijk vanaf ma- | |
[pagina 85]
| |
ken met iets, wat in 'n geschreven stuk als een houterigheid zou worden gebrandmerkt: ‘Ik zie me weer in onze galakaros naast mijn vader het slotplein van het kasteel van Almonde oprijden. En dan verschijnt op de bordestrappen een soort majordomus... - En dan nog dat tegenbezoek van vader en dochter een paar jaren later. - Ze beweren, dat het beste bewijs ervoor, of iets in je hart heeft wortel geschoten, en er tot bloei is gekomen, dit is, dat je erover droomt. - De bemanning bestond uit een meisje, dat denzelfden naam droeg als het schip, en bovendien uit haar vader, een verwant van ons. - Ja, ik wist nu wel, dat er geen geheim in het lied school, en dat het bij stallicht was gemaakt, en ook moest ik toegeven, dat het een wonderlijk tijdverdrijf is... - Intusschen is het tijd geworden, om aan den uitgang te denken. - Niemand anders was er te bekennen in het grauwe, afgemaaide veld, behalve zes ganzen, belachelijk verwaand op een rijtje, den snaterenden gent in de voorhoede.’ Aart van der Leeuw mijmert voor zich uit en daar ‘verschijnt, in den droom van een edel mensch en dichter, deze oude wereld met haar bekende voorwerpen plotseling wonderlijk verjongd, en sprekend en helder en onschuldig als op den eersten dag van haar schepping’, zegt Coster in zijn wondere aanvoeling van 's dichters persoonlijkheid. Aart van der Leeuw's leven en werk is - niet bezeten, (dat woord klinkt te fel en te hartstochtelijk) - maar doorgeurd van een droevig, weemoedig-zoet verlangen naar het aardsche paradijs. Van Eyck heeft scherpe grenzen getrokken, tusschen een enkel natuurlijke arcadische droomwereld en een lusthof van hoogere orde, het eigenlijke aardsche paradijs, maar Arcadië is slechts onderscheiden van het werkelijke paradijs, zooals de droom en het verlangen onderscheiden zijn van de werkelijkheid. Meer dan ze zichzelf bewust zijn, verlangen de verjaagde kinderen van Adam nog naar het verlorengegane rijk van schoonheid, liefde en intuïtie, maar Aart van der Leeuw heeft in de rauwe werkelijkheid, die ‘instinct, drift en daad’ eischt niet het verlangen van het roepende bloed versmoord, zijn heele leven heeft hij gemijmerd over dat geluksoord en toen de realiteit hem den toegang afsloot, heeft hij zich tevreden trachten te stellen met het schoonheidsland der verbeelding, waar ‘intuïtie, liefde en droom’ regeeren. Soms laat hij het woord uit zijn mond vallen: ‘- Over den | |
[pagina 86]
| |
hemel kunnen allerlei legerscharen, horden en landverhuizingen trekken, ja, alle dieren bij elkander uit het aardsche paradijs. - Als het een woord is, dat een liefde bekent, of het ongeduld van een verlangen, herschept het de beuken in paradijsboomen, en het bronnetje in een der rivieren waardoor de hof van Eden wordt begrensd. - Maar jaren zijn als een woekerende schimmel en wij wonen korter dan de dieren in het paradijs -.’ In het 39e hoofdstuk ‘Waar sprake is van den wijnoogst en het paradijs achter het tuinhek’ laat hij Valentijn oreeren: ‘... gelooft het toch niet, wat de hanghoofden beweren, dat het paradijs is verloren...’ En de pastoor van Floreuse bij zijn huwelijkstoespraak beschrijft de nieuwe aarde, in wier boomgaard een jong menschenpaar is binnengetreden. Meestal echter viert hij zijn verlangen uit in een zoo volledig mogelijke overgave aan alle aardsche schoonheid en kunstrijkdom. Hij schildert... dat is wel een van de opvallendste ervaringen voor wie aandachtig toeluistert, zijn vertelsel is voor 'n groot deel een aaneenschakeling van kleurrijke tooneeltjes, meestal in heldere waterverf, soms ook in donkere Rembrandsche durf. Ik moet eerlijk bekennen, dat het me moeilijk valt hier een keuze te doen uit het talrijke materiaal - kun je al eens verveeld geraken van Aart van der Leeuw, omdat hij zich tenslotte tot zoo'n klein levensgebied heeft ingedijkt, wanneer men die schilderijtjes weer bekijkt, verovert hij opnieuw je hart. - Die schildersaanleg wordt ons nog duidelijker, als we na ‘Ik en mijn Speelman’ ‘Vluchtige Begroetingen’ gaan lezen. In een bonte rij schetsen vinden we daar reeds aanwezig, wat in het later werk tot een eenheid is tesamengevoegd. Reeds gloeit op de greep van den dolk de robijn als 'n bloeddrop, Martha van de ‘Zoogzusters’ staat in dezelfde lieflijk-reine verhouding tot den menestreel als de Martha in ‘Ik en mijn Speelman’ tot Valentijn - het beeld van een boottocht met aan boord de geliefde in 'n overspelig avontuur wordt reeds geschetst in ‘De Minnaar’ - er wordt ook een liefdesserenade gebracht op de luit, waarbij 'n ontbloote arm een roos naar beneden werpt - een negerjongen houdt den sleep van de koningin op bij het afgaan der trappen (de allerkleinste détails van zijn schetsen vinden we terug, zoo hecht hij aan hetgeen hij eens heeft gezien) - de scheefgezakte toren, de dartele faun, het turen met de hand boven de oogen, de twee vruchten der borst in het satijnen keurslijf als in 'n korfje geborgen, de | |
[pagina 87]
| |
bloeiende meidoorn in de lente, we ontmoeten ze herhaaldelijk in dit ‘precieus gesnoeide park’, om de uitdrukking van Coster te gebruiken. Hij heeft er reeds zijn heel eigen woorden, die een bepaald sfeerbeeld scheppen: geen boer kent hij, maar: een landman, landpad, Pomona, kobold, melkbocht. Zelfs in ‘Ik en mijn Speelman’ treft een bepaalde schildering hem zóó, dat hij niet kan nalaten bij een volgende gelegenheid hetzelfde over te teekenen: wanneer Claude een ander ontmoet, laat hij hem altijd vertellen: ‘En wij begroetten elkander’, de onstuimige vader stormt altijd het tooneel op met een steenrood gezicht, de lieflijke moeder Martha maakt bij haar verschijnen altijd een hupsche dienaresse, Valentijn laat de snaren donker dreunen. Zijn schilderingen zijn geen weergave van de zintuigelijke werkelijkheid zonder meer, ze zijn vol van dat subtiele zicht, dat niet enkel steunt op de ruwe waarneming van de uiterlijke zintuigen, maar ver daarboven uit de verhouding ziet tot andere wezens en in dat verbeeldingsspel onder regie van het verstand de volle werkelijkheid nog rijper en duidelijker doet uitkomen. Claude houdt ervan om in een bloemruiker een distel te steken of op een fruitschaal tusschen de heerlijke vruchten 'n schubbigen sparappel te leggen en daarom brengt hij in de feestzaal vol lichtjes, kaarsen en kristal van spiegels, glinsterend van de juweelen van kapsels, keurzen en de gevesten der degens een gebochelden muzikant naarbinnen. Van der Leeuw speelt met vergelijkingen en metaphoren: Dan ontdekte ik hem zelven, den gezochte, tusschen de kussens, als een gehavend fregat, dat op de werf is gesleept. -... en daarbij gleed er zulk een fleurige glimlach over het moede en zieke gezicht, alsof het Mei wilde zijn in het hart van den winter. - En tegelijk voel ik mij in de deinende boot zitten, waarmee ik dwars door de maan roeide, terwijl mijn tochtgenoote, een kleine, blanke hand in het nat dompelend, nog een paar stukken van het wegzinkend zilver probeerde te redden. - En werkelijk op het einde daarvan wachtte het dorp ons, met ervoor een bloeiende boomtronk op schildwacht,... - Als met een bevenden vinger volgde ik den boog van het voorhoofd, van den neus, die zich nauwelijks welfde, de vrucht van de lippen en de... - Madeleen glimlachte, en ik dacht daarbij aan een dauwdrup, die in een web van droomen glanst. -... de beek praat, lacht, en spartelt langs de droomerige varens aan de walkant, die nog wat nacht gevangen houden, en langs de wilde rozenstruiken met hun bottels als bloeddroppen. | |
[pagina 88]
| |
Om zijn schilderkunst zoo rijk mogelijk uit te vieren, bespeelt Van der Leeuw het Nederlandsch met een stijlvirtuositeit, die hem terecht het compliment van Gerard Knuvelder bezorgde: ‘Eerst aan hun (Aart van der Leeuw, Arthur van Schendel) geschreven taal zal men kunnen beoordeelen, hoe goed het Nederlandsch geschreven kán worden.’Ga naar voetnoot1) De grondpijlers, waarop de zin wordt opgetrokken, zijn het substantief en het werkwoord: het substantief toovert 'n actief onderwerp en passief voorwerp uit het niet, het werkwoord doet het substantief leven. Nu heeft Van der Leeuw - vooral als we met de andere woordsoorten een vergelijking maken - zeer weinig eigen-, hoe zal ik het uitdrukken, origineele substantieven en werkwoorden. Hij spreekt zoo eens van: pompe, strijkvoet, charades, mosroos, Polichinellengezicht, maar in het algemeen vallen zijn substantieven, apart genomen niet erg op. Wel echter kan hij bij ons een heel bizondere sensatie veroorzaken door de pakkende plaatsing ervan in de kleurige rij: Een ruw geschaafde dennenhouten tafel, tinnen borden, waarop de sneden van het bruine brood uit elkaar brokkelen, een drinkkan, vol helder, frisch bronwater, de kroesen, de kaas; - Een Septemberdag, klaar, koel en pittig, met een glans van licht goud over den hemel en een weerschijn van brons over de boomen, en overal tegen de heuvelen de drukte van den druivenoogst. De plukkers, de purperen trossen, de stralende morgen, een heilige drieëenheid van arbeid, vruchtbaarheid en zon. Op den landweg de vrouwen, Pomona's tot de rand gevulde korven torsende, en langzaam ze volgend de roomblanke ossen voor weelderig bestapelde karren. - Het begint er al mee met je geboorte: de bakers, een troep medicasters, het doopmaal, de doopjurk, bezoeken, geschenken, en een naam, waarmee je als jong veulen voor goed wordt gebrandmerkt, zonder dat iemand je om je toestemming heeft gevraagd. Je huwelijk dan verder, dat aanvangt met een aanzoek in gala, en er mee eindigt dat je plechtstatig naar het bed van je vrouw wordt gevoerd. Tot besluit dan je dood nog als kroon op de pompe: het sterfbed, de neven, de nichten, de rouwkamer, de lijkrede, de kaarsen, de sluiers, en een steen met je wapen, waaronder je deugdelijk weggeborgen wordt. - Haar vlucht toen en ik, die vervolgde; de gang dan, de vlammen, haar ijlende schaduw, de mijne, de lauwe droppen van de regenbui, en de muur van | |
[pagina 89]
| |
duister, het kraken van takken, het bruisen der bladeren, mijn sprong en het grijpen, een plooi van haar kleederen, een vlijmscherpe steek in den schouder, en tegelijk daarmee het bonzen van een niet-geziene boomtak aan den slaap, het struikelen, het vallen, de geur van de aarde, een roepen, angstig uit de verte, waarop ik niet antwoorden kon, de nacht, de bezwijming. - De werkwoorden zijn wel eenigszins rijker aan originaliteit: ‘- en in de stilte, die toen inviel, hoorde ik opnieuw het “In de dans kom ik je binden” neuzelen bij het snorren van het spinnewiel - de boog van den neus, die zich nauwelijks welfde - Mijn spieren spanden zich, en ik trilde en flitste in de punt van mijn degen -... Priapus, die ons op zijn voetstuk van hardsteen toeglunderde -... en, oeroude bewindvoerster, ons het wijsje van haar onverstoorbare roerigheid toesnorde. - “Tien rijpe appels op een tinnen bord”, verzekerde Madeleen, begeerig de lippen vaneen plooiend. - Mijn God, wat ruizelde toen over mijn vingers: diamanten, 'n halssnoer, robijnen, karkanten... -’ 'n Enkele maal vinden we een treffend praedicaatsnomen: ‘- Ik perste mijn mond op den hare, ik deed het als een roofdier, dat zijn prooi heeft gegrepen, en de kus van mijn blinde verdwazing was zoo gloeiend, zoo droef. - en de dienaresse, die ze maakt, is zoo schalks en bekoorlijk,...’ - Mag hij echter al sober zijn in de directe uitdrukking van het substantieele en het handelen, des te uitbundiger laat hij zich gaan in de entourage ervan. De substantieven omrankt en omjubelt hij, dat het een juichend, glanzend bloemenfeest wordt van woordverbeelding en taalrijkdom. Minder talrijk komen samengestelde bijvoeglijke bepalingen voor, al zijn ze wel erg mooi: ‘- haar teint van een rijpenden perzik - de knaap met zijn vreugdige morgengezicht - een jonge vrouw van een zachtmoedige schoonheid - Geslagen van verbijstering en met een van blijdschap bonzend hart, mengde ik mij achter zijn bultigen rug onder de toeschouwers - hoe zij bij haar zoeken, uitgeput en verslagen van wanhoop, aan de wegkant ineen is gezakt -... een jonge, witte bruid gemaakt, zoo wonderbaar van aanbiddelijke gratie,... - een spanlange gedaante, met het hoofd van een gerimpelde appel - het edel gewelfde koepeltje van zijn zonnige gedachten -.’ Maar des te veelvuldiger zijn de bijvoeglijke naamwoorden: - schubbige sparappel - flambouwgloed over wemelend water - nu schikt hij mij de krulpruik over het weerbarstige haar - Me- | |
[pagina 90]
| |
vrouw de Soubise, de gulle brunette - in de buurt van moeder's bedrijvige handen - ook wel als een schild tegen de misdadige haast van een vader kon bezigen - werd dit vlekkeloos blanke uit nevelen gevlochten - of was er een voorbijzuchtende adem in gevangen genomen - in een wild door elkander rankende zinnebeeldigheid - voor een kus op die lachende lippen - in den donkeren mond van een donderbus kijkend - dauwige druiven - knobbelig gebolsterde noten - staart ze me aan in zoo'n bleeke vertwijfeling - mijn troebele, onzuivere blikken - en hiermee wordt een doffe, lichtlooze kracht in mij wakker - wild werd een drift wakker, een dorstig begeeren om een gehaat bloed aan het daglicht te brengen - en mocht ik mijn verregenden steek afnemen voor mannen en meisjes, zoo lieflijk en lichtend - de boer draait zijn biet-rooden kop om - tot een hoopje doove alvergetenheid - scheef getopten toren - een dorstig naar mij toegekeerd gezicht.’ In deze woordsoort vindt Van der Leeuw zeker zijn optimalen vorm. Verrassend kan hij er een heele situatie mee teekenen: ‘- de gladgezeten bank buiten de herberg voor de witgeschuurde tafel - “Voor ons beiden een beker”, roep ik den haastigen Jacobus toe - om de bries in het glanzende bruin van je haar te zien stoeien - die midden op de weg onder zijn gewelfde hand naar ons stond te turen - ze stak een afwerende hand naar mij uit - in een spattend gesis - slingerde mij den loeienden nacht in - legde Valentijn haar het zwijgen op met een driftig-dwingend wuiven van de hand - in een wervelende parade ontwapende ik hem - dienaren van het gerecht, gesteekt, getrost, gedegend - en dadelijk ontdek ik het (gezicht) lachend, stralen en glunderend - met zijn verstopte neusgeluid -.’ Die bijvoeglijke bepalingen samen met de werkwoorden worden weer doorslingerd met zorgvuldig gekozen bijwoordelijke determinanten: ‘- nadat hij geruischvol zijn neus gesnoten had in een vlag van een zakdoek - tegelijk ook onderscheid ik het weer, in een even bevreemden, dat ze terugwijkt, verstoord en verbijsterd - “En plotseling was jij het, o Frido”, en met een snellen zijblik naar mijn goedwilligen makker, slaat ze mij de armen om den hals. - maar ook met den glimlach van kinderen, die uit een verwarrenden droom zijn geroepen - als door een mist van wonderen zie ik verder, hoe het wijwater... - kussen wij elkander onder een toef maanwitte asters, zoo ademloos lang en verloren -.’ | |
[pagina 91]
| |
Meer nog en lustiger door simpele bijwoorden, die ook weer vaak de kracht hebben 'n heel tooneeltje helder te belichten: ‘- een kleine gebochelde koning, betooverend schoon... - vakerig dreunden de wielen - en tevens de bevende lampdraagster een oorvijg gegeven, zóó daverend, als nog nimmer een schooljongen... - in een zalige verwondering wordt het me langzaam aan duidelijk, dat ik wild en dorstig word gekust - “En jij vergeet”, antwoordde ik ijverig, dat bij diezelfde ontmoeting... - de waard begroette ons, welgedaan en zwaarlijvig, eerbiedig de muts in de hand houdend - “Het is maar een onschuldig kruid”, zei hij, spookachtig midden door een manestraal stappend, “dat ik in den wijn heb gedaan”. - “Hij moet je geleerd worden”, verklaarde gewichtig mijn welbespraakte muzikant - nadat hij luidruchtig gegaapt had - tergend langzaam wijkt het valluik open, maar niet het steenroode hoofd met zijn toornige krulpruik... - en daar begonnen we samen te spelen, zoo blij, zoo frank, zoo uitgelaten - en als ik verder nog den priester bemoedigend voor zijn witte, fleurig opgetooide altaar zie wenken -.’ Dikwijls kon ik niet tot zekerheid komen of ik nu te doen had met 'n bijwoordelijke bepaling bij een werkwoord dan wel met een praedicatief, en is mijn naïeve ervaring hiervan misschien niet een van de sterkste argumenten voor het schilderstalent van Aart van der Leeuw? Hij geeft met zijn zinnen zoo'n ééne schildering, dat wanneer ik zat te dubben, mijn gevoel (want toen wist ik nog heelemaal niet, dat dit hierin z'n oorzaak vond) telkens ertoe dreef het als één geheel te zien, het betrokken woord dus niet met het werkwoord te isoleeren van het overige, maar samen ermee één tooneeltje te laten uitbeelden: ‘- speurlustig, als jongens dat plegen te wezen, had ik niet lang nog geleden achter de gobelins van de ontvangzaal een verborgen trap ontdekt - roerloos bleef ik op den drempel dralen met den steek in de hand - schalks en uitgelaten jubelt de wijs bij het getokkel der snaren - en hiermee wordt een doffe en lichtlooze kracht in mij wakker, een giftige damp, een beneveling, en traag en zwaar als een moe dier, rijs ik op van mijn leger - hij glimlachte hartelijk, terwijl hij mij warm aanzag. Eenige zag ik zonder weifeling als praedicatieven: - de rijknecht, die het andere bed moest beslapen, ontkleedde zich zwijgend en verlegen, in den donkersten hoek van het vertrek - daar zag ik vader Nicol's door de zon beschenen hoofd achter een midden op den disch staanden schotel met roode wijnappels opdoemen als de | |
[pagina 92]
| |
rijpste en volste der vruchten - stak mij glimlachend een wang toe - en ze verklaart nederig -.’ De bijwoordelijke bepalingen, praedicatieven en bijvoeglijke bepalingen werken het meest determineerend in het zinsgeheel. Ik geloof, dat de gevarieerde groep van bijwoordelijke bepalingen samen met de praedicatieven daarin weer een grooter rol speelt dan de bijvoeglijke bepalingen, omdat om iets te nader te specificeeren de voornaamste vereischte is: onderscheiden -, iets anders te zijn dan het te bepalen ding, terwijl de bijvoeglijke bepalingen juist zoo innig verbonden zijn met de zelfstandige naamwoorden, dat bij hen dit vereischte minder tot zijn recht komt dan bij de veel losser verbondene praedicatieven en vooral bij de overal zich thuisvoelende bijwoordelijke bepalingen. Deze geven dus de meest sprekende determineering, de laatste touche aan de zinsuitbeelding. Dikwijls zal zeker die laatste perfectie het best geaccentueerd worden door het betrokken zinsdeel vóórop te plaatsen, dan maakt hetgeen het duidelijkst het tooneel uitschildert, ook den meesten indruk op de waarnemingsfuncties. Dit idee lijkt misschien bij eerste kennisname onlogisch, omdat het immers onmogelijk is een nadere determinatie te begrijpen zonder de eerdere te kennen, je kunt niet praten- en denken over derde, vierde, als je eerst niet gepraat- en gedacht hebt over eerste, tweede; maar zoo naïefabstract zijn we niet in de levende taal. Ik zeg niet - aandachtig - en na het beeld daarvan in me opgenomen te hebben - las ik wat over mij was besloten -; we lezen en denken ineens door: - aandachtig las ik wat over mij was besloten -, en zoo wordt ‘aandachtig’, dat de laatste bepaling geeft, in het geheel opgenomen, maar omdat het zoo nadrukkelijk voorop staat, overheerscht het den geheelen verderen zin en de heele volgende schildering. Hoe vaak het bij hem voorkomt, blijkt hieruit, dat b.v. op pagina 72 vrijwel alle zinnen zoo beginnen: Met schrik werd ik wakker...
Haastig kleedde ik mij aan.
Beneden vond ik den maaltijd aangericht...
Meer dan een uur geleden is hij uitgegaan...
Kameraadschappelijk legde ik een hand over zijn schouder...
Vlug rees ik op.
Buiten tuurde ik aarzelend naar alle zijden.
| |
[pagina 93]
| |
Voor pagina 92 geldt hetzelfde:
In de vroegte vervolgden wij onze tocht.
Na een paar uur bereikten wij...
Onder een diep blauwen hemel vonden wij...
Drukkend zengde de hitte...
Achter ons dokkerde een kar aan.
Lachend klommen wij den zoet-reukigen berg op...
Schaterend verdedigde zij zich.
Bij het gevecht in het 35e hoofdstuk:
Langzaam richtte ik mij op de ellebogen op...
Behoedzaam kroop ik de heesters om...
Vloekend sprong hij op de voeten...
Dreigend loenschte hij mij aan...
Woedend werd ik aangevallen.
Aart van der Leeuw gebruikt bizonder veel van die een situatie uitbeeldende vooropstellingen, hij heeft dat spontaan gedaan, zijn gedachten waren verre van het psychologisch apparaat, dat wij ter sprake hebben gebracht - daarvoor is hij een kunstenaar, wij tot anatomie veroordeelde critici.
Nijmegen, Lente 1938. ANT. DE WITTE. |
|