Menige candidaat heeft aan een vlotten toon, een rake woordenkeus een hooger punt te danken. Maar men hoort het al, het zijn niet de diepste dingen over de taalkennis die hier genoemd worden. En zeker niet die, waarnaar bij deze gelegenheid een expresse onderzoek diende ingesteld.
Nu zal dus voortaan het nederlandsch ook mondeling worden geëxamineerd. Een zekere voorkeurspositie tegenover de ‘andere’ moderne talen is verkregen. En dat is voor leeraren en leerlingen, voor het gansche gymnasiale onderwijs zeker nuttig. Eén typische beperking bevatten de ministerieele aanwijzingen intusschen. Er dient geëxamineerd te worden op grond van een ‘na 1600 in niet te gemakkelijk Nederlandsch geschreven stuk proza of poëzie’. Waarom toch na 1600? Zouden eenige alinea's van Ruusbroec of een stuk uit de Imitatio bij het examen niet evengoed kunnen dienen als b.v. een brief van Jan de Witt of iets uit Hooft's Historieën?
De taalkundige moeilijkheden zijn in het eerste geval niet grooter dan in het tweede, en de gelegenheid om den werkelijken stand van de taalcultuur van den candidaat te peilen is zeker gunstiger. Met ‘niet te gemakkelijk’ blijft er vanzelf wat ruimte voor speling open.
En klinkt er dus slechts één aangehouden toon van lof en dank voor deze nieuwe departementale voorschriften? Het ware evenzeer tegen een bijna vaste nederlandsche traditie als tegen de rede, naar ik meen. Want er zijn aan dezen gewijzigden examenopzet wel degelijk verschillende bezwaren verbonden. Waar haalt men vooreerst den tijd vandaan om de leerlingen voldoende voor te bereiden? Wil men in een klas van twintig leerlingen (!) ieder tweemaal per jaar een beurt geven (!), dan is daarmede alleen reeds ruim een derde van den totalen beschikbaren tijd bezet. Het overige deel blijft over voor de letterkunde, de opstellen en alles wat zich daar verder bij aansluit. Het gewone getal lesuren voor nederlandsch in de vijfde en zesde klassen bedraagt immers slechts twee. Laat men de voorbereiding thuis (eventueel schriftelijk) maken, dan is de winst aan tijd practisch betrekkelijk gering, en worden de avonduren der leerlingen (na zes of zeven uren les overdag) nòg meer overladen dan thans reeds het geval is.
Van niet minder gewicht is, dat er nu opnieuw weer iets verloren gaat van de individueele vrijheid voor den leeraar. Zoolang onderwijs vóór alles een contact beteekent tusschen ziel en ziel, in begrijpend openstaan voor elkaar, kan het eenvoudigweg niet buiten die bewegelijkheid van de sfeer, waaraan docent en leerling beiden evenveel deel hebben. Voor geen enkel vak op het gymnasium geldt dit wellicht zoozeer als voor het neder-