Onze Taaltuin. Jaargang 7
(1938-1939)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Nog een noodtoestand der Nederlandsche philologieH. Oberman en A. Bartels. Nederlandsche spraakkunst. Zutphen, W.J. Thieme 1938.Deze grammatica, hoe goed ook bedoeld en op hoeveel ervaring ook steunend, is toch tot een symptomatisch failliet geworden. En de oorzaken daarvan zijn vele. De Schr. zelf treft wellicht nog het minste verwijt. Zij hebben niet meer gedaan dan wat er al zoo aan grammaticale opvattingen en theorieën in onze nederlandsche taalkundige tijdschriften, op onze congressen en algemeene leeraarsbijeenkomsten verkondigd pleegt te worden, verwerken en bijeenzetten. Van een zelfstandige beoordeeling der vraagstukken is nauwelijks sprake. De eigenlijke kwestie echter is, dat de grammatica door een jarenlange propaganda van bepaalde ideeën en feiten langzamerhand tot het stiefkind der nederlandsche philologie geworden is. In dit opzicht staan wij bij onze naburen zéér ten achter. En het onaangename is, dat het met betrekkelijk weinig moeite zoo geheel anders had kunnen zijn. Hoe immers is de stand van zaken? Dat onze taal in een stadium van hevige deflectie verkeert en ons grammaticaal stelsel niet enkel een copie van dat der klassieke talen is, weten we nu op den duur wel. Dit alles zijn echter slechts negatieve vragen, waarop het interessant noch nuttig is zoo vaak den nadruk te leggen. Want men dient niet te weten, hoe het niet maar hoe het wel is. De beste kritiek op verouderde of foutieve opvattingen is nog altijd ze positief door betere te vervangen: ‘On ne détruit que ce qu'on remplace’. Welk eigen stelsel ligt nu aan onze moedertaal ten grondslag? Dat is de kwestie waar het op aan komt. Welke grammaticale distincties, welke kategorieën kunnen wij ons nationaal taalkundig eigendom noemen? Het is slechts een kwestie van studie om daarop het antwoord te vinden. Waarom zou de neerlandici immers moeten mislukken, wat aan de germanisten b.v. voor het duitsch en de scandinavische talen, wat de slavisten voor het russisch en het tsjechisch, wat de romanisten althans voor de fransche litteratuurtaal, wèl is gelukt? Wie toch meent dat onze taal enkel deflecteert houdt de schaduw voor den eenigen zegen van de zon. Zuivere deflectie, deflectie zonder meer bestaat niet. Het taalleven dient een doel: de mogelijkheid van het sociale contact tusschen de menschen en het steeds nauwkeuriger aanpassen van het meest geschikte middel daartoe aan de juiste zielsgesteldheid van de sprekers. En ook - en misschien juist - in de periodes der groote koers- | |
[pagina 54]
| |
wijzigingen blijft dit oervaste finalisme bewaard. Het grammaticaal systeem vormt vóór alles een vaste en gesloten eenheid, een synthese, een abstractie. En elke verandering, hoe gering ook, op één van de onderdeelen aangebracht, doet in beginsel ook het geheel verschuiven en een nieuw stelsel ontstaan met eigen nieuwe (veranderde) wetten. Overal elders waar men in de talenwereld deflectieprocessen kan volgen (soms over meerdere taalgroepen tegelijk verdeeld en millenia en millenia terugreikend in de historie), ziet men steeds een nieuw systeem onder en uit het oude ontstaan. Een nieuw evenwicht, door veranderde sociaal-psychologische, economisch-politieke of ethnische voorwaarden noodzakelijk geworden, breekt zich onweerstaanbaar baan. Dit is het aspect, dat de geheele situatie van het begin tot het eind beheerscht, en waaraan alles wat daar verder deel van uitmaakt op de eerste plaats dient te worden getoetst. Er is geen enkele reden waarom het in onze taal anders zou zijn. Het deflectieproces, waarover den laatsten tijd zooveel gesproken wordt en dat met een zekere meewarigheid wordt bezien, is geen kwestie van verval alléén. Dit is slechts de uiterlijke, eerst opvallende zijde daarvan: het verloren gaan van den ouden stijl. Maar de volle werkelijkheid zit dieper; daar schuilt een Phoenix onder de asch! Is het een oude Unterschicht of een nieuwe denkvorm die naar boven komt? Of iets van erfelijkheid dat zich roert? We kunnen er thans buiten blijven. Het voornaamste is dat de taal zich verjongt, zich aanpast aan blijkbaar gewijzigde omstandigheden. En voor klachten is daarbij in het geheel geen plaats. Men neme slechts twee van de meest aangehaalde punten: de casus en de nominale klassificatie. Dat ons casusstelsel sinds de oud- of de indogermaansche periode geheel van karakter is veranderd lijdt geen twijfel. Uitentreure herhaalt men dat onze casus verdwenen zijn. Dat lijkt niet juist. Het type van de aanduiding is alleen maar verschoven, en het aantal casus is eerder toe - dan afgenomen. De nieuwe praeposities vormen immers niet minder een onverbrekelijke eenheid met den nominalen stam als de oude uitgangen, om van de vaak noodzakelijke toevoeging van locale postposities of richtingsindices in een groot aantal gevallen nu nog maar te zwijgen. En er is alweer geen enkele reden, waarom men aan dergelijke vaste verbindingen den naam van casus zou weigeren, zooals Hjelmslev in zijn recente groote boek over dit onderwerp terecht betoogtGa naar voetnoot1). In de finsch-oegrische talen en een aantal N. kaukasische talen, waarin analoge typen van constructies voorkomen, doet men dat ook niet. Het eenige is, dat de synthetische vorm van uitdrukking door een losseren, een meer analytischen is vervangen. De oude casus waren een zinnetje in | |
[pagina 55]
| |
het klein, de nieuwe zijn dat niet meer in die mate en op dezelfde wijze. De samenhang van het geheel is er niet minder op geworden, wel wordt dit minder scherp doorleefd. De graad van abstractie is afgenomen. Als geheel is het stelsel, zou men bijna zeggen, er eerder op vooruit dan achteruit gegaanGa naar voetnoot2). En wat nu de nominale klassificatie aangaat, - dat in verschillende van onze N. dialecten de verwarring die er op dit punt reeds sinds de oerindoeuropeesche periode heerschte nog sterk is toegenomen, valt niet te miskennen. Daar staat echter tegenover, dat andere distincties uit het totale stelsel, zooals b.v. de biologisch-sexueele, wat men daartegen ook moge inbrengen, zich onverzwakt gehandhaafd hebben, en zelfs blijkens allerlei nieuwvormingen die volstrekt niet uit de lucht komen vallen, nog aan kracht hebben gewonnen. En zeker heeft zich, naar van Ginneken bewezen heeft, bij het pronominale stelsel een rijkdom van waardeeringsnuancen en - vormen ontwikkeld, die daar van tevoren voorzoover men weet nooit bestaan heeft en die van de nominale klassificatiedistincties onmogelijk te scheiden isGa naar voetnoot3). Het schijnt zelfs, dat hier een specifiek nederlandsche fijngevoeligheid aan den dag treedt, die de naburige talen niet in dezelfde mate kennen. Overigens geldt op dit punt evengoed als op het vorige de klacht, dat men het zonder systematisch onderzochte feiten moet stellen; nòch ons huidig casusstelsel, nòch de verhoudingen van onze nominale klassificatie zijn ooit het onderwerp van een speciale studie geweest. De veel verkondigde conclusies omtrent het totale verval van beide zijn op enkele singuliere gevallen en verder op algemeene indrukken gebouwd. Met louter negatieve conclusies komt de taalwetenschap geen stap verder. Het is duidelijk, dat al deze kwesties van meer dan strikt - wetenschappelijke beteekenis zijn. Want de hier behandelde stof hoort onmiddellijk ook - in aangepasten vorm natuurlijk - thuis in ons M.O. en V.H.O. Hier ligt het aandeel dat het integrale taalvak, dat het onderwijs in de moedertaal is, aan de vorming van onze opgroeiende jongens en meisjes heeft bij te dragen. Hier ligt het brood, dat de neerlandicus voor zijn jonge landgenooten heeft te breken. Hier valt de harteklop van ons volk, en alles wat het aan aanvoeling en vaardigheden bezit, te beluisteren als nergens elders. | |
[pagina 56]
| |
Hier ligt een groot deel van onze leeraars-roeping. En ook alles wat verder aan stijl- en letterkunde-onderwijs gevraagd wordt, is nog onverbrekelijk daarmede verbonden. De achterstand, zooals gezegd, is echter schrikbarend. Van allerlei gewichtige punten van ons grammaticaal stelsel, van het lidwoord tot de regels over de woordschikking toe, naar de verschillende stijltypen gerangschikt, weten we niets, eenvoudigweg omdat het niet onderzocht is. Waar men ook zoekt, in het algemeen beschaafd of in de dialecten, op enkele uitzonderingen na is de uitslag overal even bedroevend. Het te vinden stelsel zal zeker niet eenvoudig, en allerminst ook niet eenvormig zijn, maar het zal het onze, het eigene zijn. En nogmaals, we zijn het onzen leerlingen schuldig! En wat hebben nu de Schr. van deze nieuwe schoolgrammatica gedaan? Hadden ze ons grammaticaal systeem, al was het maar op één punt, regelmatig behandeld, men zou hen niet anders dan dankbaar hebben kunnen zijn. Nu is echter een halfslachtig werkje ontstaan, dat met alle winden tegelijk mee wil waaien en wiens auteurs de behoefte aan een systeem zelfs niet gevoeld schijnen te hebben. De Schr. willen van twee walletjes eten en raken daarom onophoudelijk midden in hun betoog in debat met een ongenoemden tegenstander of, wat nog vreemder aandoet, met zichzelf. Voor een helderen indruk bij de leerlingen kan dit toch niet bevorderlijk zijn. Zoo gaan zij bij de theorie der woordsoorten uit van de bekende klassieke indeeling in tienen, om dan verder hun tijd te besteden aan het bewijs, dat deze ‘eigenlijk maar heel gebrekkig is’ (23), en ‘hoe weinig houvast men hier heeft’ (25). Dat hier inderdaad aardig wat te schuieren valt (en reeds geschuierd is) zal niemand ontkennen. Maar de Schr. zijn toch voor een goed deel zelf schuld aan de teleurgestelde verwachtingen. Stilzwijgend hebben zij eerst den indruk gewekt alsof de woordsoort juist zulk een vast lexicologisch kenmerk van het woord is als b.v. de spelling of het geslacht waaronder het valt. En hebben dan achteraf natuurlijk gemakkelijk het hoofdschudden over al die vormen die nu weer eens werkwoord dan weer zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord zijn. Maar de woordsoort is een kenmerk van een geheel andere orde! Het hangt allernauwst samen met de juiste bedoeling van den spreker bij de benoeming, en kan dus in elk zinsverband weer anders zijn. Dat een vorm als b.v. goed nu weer eens adjectief is en daarna als substantief optreedt is dus geen anomalie, en geen bewijs dat de theorie der woordsoorten niet deugt, maar de meest gewone zaak van de wereld en alleen een indicium, dat men - zoo dit nog niet geschied was - zijn eigen opvattingen heeft te herzien. Men kan van een theorie immers niet verlangen dat ze behoeften bevredigt, die ze niet bedoelt te vervullen. Als onze | |
[pagina 57]
| |
lexica de woordsoort vermelden, is dat alleen een middel om orde te brengen in het groote aantal beteekenissen dat zij te verwerken hebben. Maar de leer der woordsoorten hoort in de grammatica thuis die geen verlengstuk van het woordenboek is maar een zaak van een veel hooger niveau. Een andere maal gaan de auteurs ook van de feiten uit om kort daarna, snel en blijkbaar met een zekere vrees, te concludeeren, dat de klassieke theorie daaromtrent dus niet juist was. Aan het eind staan de leerlingen weer met even leege handen. Zoo b.v. bij het onderscheid tusschen de bijwoordelijke bepalingen en de verschillende soorten van objecten(7), en bij de beknopte bijzinnen (18). Zelfs de belanghebbende voorwerpen (8), die toch een vrij duidelijke en sprekende kategorie vormen, worden op deze wijze weggewerkt en gesublimeerd. Ook van een zekere redeneerzucht, die aan de kwaadste dagen van de grammaire raisonnée herinnert, zijn de heeren O. en B. niet vrij te pleiten. Bij de oorzakelijke bepalingen wordt b.v. een niet minder dan driedubbel onderscheid gemaakt (9) tusschen oorzaak, reden en grond. Een voorwaarde (10) wordt gedefinieerd als ‘een noodzakelijke oorzaak’, ‘een toegeving daarentegen behelst altijd iets, dat niet de uitwerking heeft die men zou verwachten’. Wie iets van het denken der jongens en meisjes weet in den puberteitsleeftijd, zal terecht vreezen dat ze aan dit uitstapje in het rijk der logica (dat eigenlijk een misstapje is) alweer niet veel houvast hebben. In een geheel andere richting daarentegen gaat de bepaling van ‘beperking’ (10). Hoe jammer ook, dat de Schr. zich uit louter logicistische beweegredenen ertoe hebben laten brengen voor het nederlandsch 2 × 2 × 2 = 8 verschillende tijden van het werkwoord op te stellen, naar de drie bekende tegenstellingen onvoltooid: voltooid, tegenwoordig: verleden, gelijktijdig: toekomstig. Men kent de linguistische algebra waartoe dit stelsel op de ouderwetsche L.S. placht te leiden en waaraan sommige van onze candidaten voor het toelatingsexamen nog wel eens blijken te laboreeren. Ze schijnen nu voor dit geval eens geheel niet gemerkt te hebben, dat daar in de practijk absoluut niets van uitkomt. We bezitten op dit punt een kostelijke kleine studie van van Ginneken met geheel andere en veel meer sprekende resultaten, die het mij een vreugd is jaar in jaar uit met de leerlingen te kunnen behandelenGa naar voetnoot4). Ze genieten en leeren ervan en begrijpen de eenvoudige distincties met hun subjectieven inslag veel beter dan de oude, schijnbaar zoo objectieve, die aan het stelsel van onze klokken mogen beantwoorden maar niet aan dat van de taal. Waarom aan dit punt, waar we nu eens | |
[pagina 58]
| |
werkelijk wat verder kunnen komen, eenvoudigweg voorbij geloopen? Het meest beslist wreekt zich echter dit ongezonde rationalisme, waar de Schr. zich wagen aan het ontstaan van bepaalde grammaticale categorieën als de copula (5) en een bepaalde groep van hulpwerkwoorden (39). Er is over deze kwesties aardig wat bekend, èn in grammaticaal èn in semantisch opzicht, èn uit het nederlandsch èn uit andere talen (men vgl. bijv. OT I, 342 vv; of VI, 324 vv.). De Schr. houden daar echter geen rekening mee, en nemen zonder meer aan dat alle vormwerkwoorden zich direct uit begripswerkwoorden hebben ontwikkeld. ‘Hij heeft de boog gespannen’ zou bijv. ontstaan zijn uit ‘Hij bezit de boog in gespannen toestand’. Maar later raakte dan de beteekenis van hebben ‘lelijk in de knel’, en zakte dit werkwoord af tot de rang van een hulpwerkwoord. Men stelle zich de consequenties voor; bijv. bij een eigen volgend voorbeeld van de Schr.: ‘Hij heeft geslapen’ uit ‘Hij heeft zichzelf in slapenden toestand bezeten!’ Er is toch niemand die in ernst zoo'n willekeurige aan-elkaar-praterij zal willen gelooven! Een ander paradepaardje vormen natuurlijk de reeds genoemde naamvallen, waarbij de Schr. er vooral op uit schijnen te zijn te laten merken, dat ze ‘op de hoogte’ zijn en de gewone theorieën der Vereenvoudigers aanhangen. Na een onjuiste definitie van naamval (54), is het natuurlijk gemakkelijk vast te stellen dat onze nederlandsche specimina ‘steeds meer in verval zijn geraakt’. Naamvallen bezitten wij eigenlijk niet meer. ‘De verschillende vormen [van een en denzelfden stam], als b.v. tijd, tijds, tijde... zijn alle aparte, zelfstandige naamwoorden’. Een apart en zelfstandig systeem vormen zij niet meer. ‘Het zijn, om zo te zeggen, broertjes en zusjes van elkaar en het is geen stel kinderen plus de 1ste nv. als vader. Datzelfde geldt voor de verschillende vervoegingsvormen van het werkwoord’. Maar, strijkt het dan als zalf over de wonde (10), ‘wij behoeven dit... niet te betreuren, want aparte woorden doen het beter dan naamvalsvormen en zijn gemakkelijker in het gebruik’. Men ziet en voelt het, onze goede trouwe nederlandsche grammatica is voor de heeren O. en B. één dor egaal veld, zonder relief, zonder perspectief geworden. Alle woorden en alle vormen staan op één plan, troosteloos, vervelend, naast elkaar. Is het wonder, dat ons jonge geslacht, aldus bij het voorbereidend, en later helaas vaak ook bij het hooger onderwijs opgevoed, het land heeft aan de grammatica, en zich daar gaarne zoo spoedig mogelijk van afmaakt? Maar onze grammatica is zoo rijk en zoo variabel als het leven zelf! Er zijn toppen en einders ver weg van hooge abstractie naast dalen dichtbij van concretisme. Bijna nergens is er herhaling van hetzelfde of gemis aan | |
[pagina 59]
| |
samenhang. Er zijn duizenderlei wijzen om één en hetzelfde begrip weer te geven, en iedere spreker heeft zijn eigen stijl. Er zijn smeuige praters en houten stamelaars, voorzichtige fijnproevers en fijn-zeggers naast ruwe klanten, er is deftigheid en banaliteit, er is spreken en schrijven. En dit alles moet in onze grammatica, in onze grammatica zooals die op de scholen behoort onderwezen te worden. Al deze dingen moeten onze leerlingen zien en leeren waardeeren: elk naar den eigen aard. Zóó en zóó alleen vervult de neerlandicus ten volle zijn taak. Waar is echter een grammatica, op deze beginselen gebouwd, buiten die van OverdiepGa naar voetnoot5)? Een taalsysteem, zooals de Schr. ons hier voor willen tooveren, bestaat eenvoudigweg nergens ter wereld. Ja, zoo kan het niet bestaan. Aan de vruchten kent men den boom. Zoo hadden de auteurs hier aan de consequenties ook de fout in hun punt van uitgang moeten ontdekken. De theorie dat vormen als tijd, tijds, tijde etc., dat de verschillende persoonsvormen van ons werkwoord onderling niet meer samenhangen, is in strijd met alles wat de taalwetenschap leert over het ontstaan der grammaticale kategorieën, ja met het wezen der grammatica zelf. Grammatica, taalkultuur is in laatste instantie niets dan zielskultuur, en dus geestelijk-abstract van karakter. Ze vraagt onvermijdelijk ordening, systeem, integratie naast differentiatie, maar bij de Schr. van deze nieuwe schoolgrammatica is van dit alles niets te merken. Ze maken er een soort woordenboek van, vlak en saai, vellen achtereen, waarin enkel wat kleuren noodig zijn, of eenige afwisseling van cursief, gespatieerd en kapitaal voor de weinige resten der oude distincties die hier en daar hun veege leven nog wat redden. Zonder het te willen of te bedoelen waarschijnlijk, halen de Schr. op deze wijze weer een stuk van het oude materialisme binnen onze taalbeschouwing, dat de Neogrammatische school die daar aan het eind van de negentiende eeuw in Duitschland en elders de sterkste uitdrukking van vormde, zelf nooit heeft aangedurfd. Al het zoo moeizaam veroverde licht, al de bevochten volle vrijheid verdwijnt weer. Maar zoo gaat het! Elders komen reeds allerlei nieuwe theorieën en perspectieven op, waarvan de heeren O. en B. niet in de minste mate geprofiteerd hebben, en voor de oude school blijft enkel de gewone psychologie der epigonen: de overdrijving. Over het veranderd karakter van onze casus en daarmede van het geheele casusparadigma is hierboven reeds gesproken. Maar dat is heel wat anders dan dat hier in het geheel geen samenhang tusschen de verschillende vormen meer zou bestaan.Ga naar voetnoot6) Elders benijden de heeren O. en B. niet die talen, waar men naast het | |
[pagina 60]
| |
enkelvoud nog aparte vormen voor het tweevoud, jazelfs voor het ‘drievoud, viervoud, vijfvoud’ bezit, terwijl het nederlandsch één algemeen meervoud kent. Men zou zeggen, dat het inconsequent is als afzonderlijke woorden, zooals we zooeven gezien hebben, het toch ‘beter doen’ en ‘gemakkelijker’ zijn! Welke zijn overigens die ‘wilde’ volkeren, wier taal een vijfvoud kent? En van een viervoud zijn mij slechts enkele singuliere gevallen bekend, vooral in talen van Oceanië; maar alleen bij de pronomina, wat nog lang niet hetzelfde is als een volledig doorgevoerde substantivische numeruskategorie. De wijze waarop de verhouding van onze twee nederlandsche numeruskategorieën wordt gezien treft echter ineens weer door haar zuiverheid (53). Hier zijn de auteurs nu eens wáárlijk ‘modern’. Op p. 26 bij de definitie van het voornaamwoord leest men ‘Het naamwoord noemt, het voornaamwoord duidt slechts aan’. De formuleering is niet duidelijk. Zou het niet wenschelijk zijn ‘aanduiden’ door ‘wijzen’ te vervangen? Want dat doen juist de pronomina. Het verdringen van de constructie ‘Laten wij gaan’ door de meer passieve wending ‘Laat ons gaan’ zit dieper dan de Sch. vermoeden. Vgl. Onze Taaltuin III, 31. Dat de beide auteurs als regelrecht verlate neo-grammatiker ook de gewone laat-negentiende eeuwsche fout maken van den persoon van den spreker voor de taal gewichtiger te achten dan de hoorder, was te verwachten (60). Dit liberalistisch individualisme heeft al meer ongelukken over onze grammatica gebracht! De waarheid echter is, dat beiden even voornaam zijn. Pas in de sociale gemeenschap, tusschen een ik en een niet-ik worden het woord en de taal geboren en volkomen. Aan den aanvang is deze grammatica een failliet genoemd. Het woord is hard en vooral, het zij herhaald, bij zooveel klaarblijkelijken goeden wil. Wie echter meent dat het onrechtvaardig is, neme het boek zelf ter hand. Maar het alleronaangenaamste moet nog komen, en ook hier is het deficit der Schr. er zonder twijfel weer een van onze grammatica in het algemeen. Er is in deze nieuwe schooluitgave niets jongs, niets verheffends, niets opwekkends, niet opvoedends. Er ligt over dit boek een diepe verveling, hier hangt een muffe lucht, hier kiemt ontevredenheid, ja de wrevel wordt hier geteeld en aangekweekt. Het is of onze moderne taalleeraars in een tijd leven, waarin van onze taal niets dan saais en onaangenaams kan verteld worden. Hoe zal zoo'n leeraarsgeslacht onze kinderen bezielen? Het vorig geslacht mag rhetorisch en ouderwetsch geweest zijn, ze mogen fouten gemaakt hebben en wel eens een te mooien en te deftigen in- | |
[pagina 61]
| |
druk hebben willen maken, maar ze hadden tenminste hun taal lief, ze hadden hart voor hun moedertaal, ze bewonderden hun taalschat, ze vereerden den machtigen zinsbouw, ze hadden gevoel voor rythme, ze dweepten met een schilderachtige woordkeus, ze lazen zeker met een tikje te veel pathos de mooiste plaatsen uit hun geliefde auteurs voor, maar er zat ten minste liefde in, er was daar een heele mensch die zich zelf gaf en zijn leerlingen wist te boeien en te bezielen. Want alleen wat wij lief hebben, kunnen wij anderen leeren beminnen. Maar nu, een akelig pessimisme hangt over bijna alle nederlandsche taalboeken, een wrevelige ontstemdheid spoelt door elke grammatica. Er wordt moedwillig stemming gemaakt tegen een onzer kostbaarste nationale cultuurschatten; het is of de nederlandsche taal en vooral de nederlandsche grammatica door de leeraars zelf met een hooghartige minachting wordt bejegend! Er is geen liefhebberij meer, om iets nieuws te vinden, om zich met overgeving in de geheime schatten onzer moedertaal te verdiepen; er is alleen een zwartgallig humeur, een neerslachtige machteloosheid, een geprikkeldheid tegen het voorgeslacht en de overlevering, een rancune, die onvruchtbaar is en onvruchtbaar blijven zal. Als dat zoo doorgaat, slaan wij moedwillig bij onze leerlingen de heele nederlandsche cultuurtraditie aan stukken. Alleen de liefde voor onze moedertaal kan hier redding brengen. Wij moeten weer kind worden met de kinderen en vooral onze taal durven zien als een lievelingskind, en tot dat lievelingskind met bewuste romantiek durven zingen: Er moest om je heen immer zonnegoud zijn.
Teerwitte seringen en geur'ge jasmijn
Blank-zij'ige leliën en rozenaroom
Eén zonnezalige zomerdroom.
De lente zal welken, kind, veel te vroeg
En 't licht, dat vreugde in je leven loech,
En haar geur zal vergaan als een stervende zucht
Verbleeken 't lokkende blauw van de lucht.
Maar bloeien blijft, wat geen herfst u rooft,
De krans mijner liefde, om je blonde hoofd,
En de wijdingen mijner handen vroom;
Eén zonnige zalige zomerdroom. (F. Rutten).
Nu de nood van ons moedertaalonderwijs zoo duidelijk gebleken is, kan deze des te beter en des te spoediger met aller medewerking worden gelenigd. J. WILS. |
|