Onze Taaltuin. Jaargang 7
(1938-1939)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
De taalinstrumentatie van Aart van der Leeuw in ‘Ik en mijn speelman’I.Aart van der Leeuw mijmert en droomt, maar hij droomt hoorbaar en hardop; met een zekere fijne verlegenheid over de grootschheid zijner verbeelding vertelt hij zijn mijmeringen voor zich uit; gelijk Valentijn als hij zijn grafrede houdt voor den in ontroerende hondentrouw gestorven Tiberius, en zooals Claude het deed, sluipen ook wij nader om dien prevelenden schoonen droomer te kunnen verstaan, en dan: Aart van der Leeuw vertelt, vertelt.... Zijn stem krijgt een gezelligen dreun, 'n lichte cadans; het is alsof hij zijn zinnen en bijzinnen telkens besluit met een melodieuze aanslag op 'n snaarinstrument. Dat rythme in zijn proza is wel een van de opmerkelijkste ervaringen voor wie hem aandachtig leest. ‘Ik houd ervan om in een bloemruiker een dístel tĕ stékĕn, of op een fruitschaal tusschen de vruchten een schubbigen spárăppĕl (te) léggĕn. Daarom had ik in het huis, waar voor de liefde betaald wordt, den gebochelden muzikant, die zooeven, als uit den hémĕl gĕvállĕn, voor mijn stilhoudenden draagstoel stond, en mij behulpzaam is geweest bij het uitstijgen, mee naar bínnĕn gĕnómĕn. In de feestzaal waren alle kaarsen aangestoken, en deden hun lichtjes in het kristál văn dĕ spiégĕls, in de juwéelĕn văn kápsĕls, keurzen en de gevéstĕn dĕr dégĕns weertintelen. Vĭjf vríendĕn, vĭjf vróuwĕn. De komst van mijn speelman werd met handgeklap en gejúbĕl bĕgróet. “Het is maar gemakkelijk”, werd er geroepen. “om je vioolkist aan je vastgebonden bíj jĕ tĕ drágĕn, zoodat er geen kans is, dat je hem oóit zŭlt vĕrgétĕn”, en een ander vroeg hem, of hij op zijn hoofd kon staan als de nár văn dĕn kónǐng. Lachend zette hij zich op een lage taboeret in een hóek văn dĕ kámĕr, en stémdĕ zĭjn gĭtáar. Ik schúddĕ dĕ kaártĕn, ik zou de bank houden. De winst moest ons, den bezoekers in kussen worden uitgeteld, ons verlies zou betaald worden in goúdĕn dŭkătĕn.’ Overheerschend is hier de figuur - distel te steken -. Eerst leek me dat (als het geoorloofd is de correspondeerende termen van de grieksche- en latijnsche versvoeten te gebruiken) een verbinding | |
[pagina 48]
| |
van 'n dactylus en 'n trochee, zoodat het wordt: distel te / steken, sparappel (te) / leggen, hemel ge/vallen, binnen ge/nomen, kristál van de / spiegels, juwéélen van / kapsels, gevésten der / degens, bij je te / dragen. Maar volgens de ‘cursus’-studies van Dom MocqereauGa naar voetnoot1) kunnen we de lichte pauze in dit melodisch vervloeien van de zin tot z'n rustpunt beter lezen in een trochee-creticuscombinatie: distel / te steken, sparappel / te leggen, hemel / gevallen, binnen / genomen, kristál van / de spiegels, juweelen / van kapsels, gevesten / der degens, bij te / te dragen. Aart van der Leeuw houdt van die rythmische voortgang, soms groeit ze aan tot heele verzen: ‘en het jubelend roepen van je naam in de verte - de dreunende stap van den wacht met de haakbus geschouderd - een mompelend man voor ons uit langs de huizen - die aan het lied van daareven deed denken - spoedig verloor ik hem uit het gezicht in het warnet der straten - Mevrouw de Soubise, de gulle brunette, benijd om het vuur van haar blikken - voor een broeder in de bizóndere nooden des levens zal dienen - en een spook op de trappen is tegen gekomen - om de bries in het glazende bruin van je haar te zien stoeien - nu heeft hij bovendien nog afstand gedaan van zijn eenigen troost en laatste vermaning - een figuur uit een blijspel de dokter - waaronder ik de zóó van het leven ben binnengezeild - door de sterren gezegend, door de menschen geschuwd.’ Hij gooit zijn woordorde expres andersom, laat woorden vervallen, om maar de cadans te bewaren: ‘in het kristal van de spiegels, in de juweelen van kapsels, en de gevesten der degens - wij zaten in duister - een páár jaren láter - niet lang nog geleden - hooploos te moede - uit de lucht neer is getuimeld - en voor het donker nog gansch was gevallen - wei nu en water - die als een bundeltje op een stukken stroozak zoo wegkwijnt - dat je hebt koud laten worden - zetelen ik en Mathilde.’ Allemaal cursus planus: corde curramus. Toch heeft hij zijn rythme niet beperkt tot enkel deze trochee-creticuscombinatie, vaak ook vinden we duidelijk twee, soms meer, versvoeten van het bij Nederlandsche dichters zoo geliefde creticusmodel achter elkaar, wat een wonderlijk effect geeft van hupsche vlugheid en sprankelende blijheid: ‘vijf vrienden, vijf vrouwen - | |
[pagina 49]
| |
een ruischen, een zuchten - de gulle brunette - werd ik overrompeld door een toonschaal van geuren, een allégro, een gráve, een présto van welriekendheid - door de sterren gezegend - en een róepen, een júichen om Mevrouw de Soubise te spréken te kríjgen - en klónken en gáven elkander bescheid - hij tuurde over hetzelfde landschap uit, waardoor we dien morgen waren gewandeld, de héuvels, de ákkers - de vragen, het antwoord - en een groeten, en wuiven - van doeken, van bloemen - ze lachte, ze bloosde - mijn schoenen, mijn kousen - een handdruk (en) een heilwensch - in mijn gedachten vervolmaak ik de slagen, de stooten - ik buk mij, ik zeg haar.... - ik lichtte de hand op, ik wees haar.’ Ook vinden we meermalen 'n opvallende samenvoeging van een trochee en een jambe, waarbij men zich soms afvraagt of het niet eerder twee anapesten zijn: ‘dat ik gedurende de rít heb bedácht - over de bóezem geplóoid - door de ménschen geschúwd - ze streek mij met de hánd door het háar - en daar aarzelend in binnen te gaan - hadden we elkander een belofte gedaan - want het bed vond ik leeg - en de moed er betoond - over een schouder hing de gitaar - en gaven elkander bescheid - en vervolgden den tocht - die dat lied over “De Prinsen van het Wóud” heeft gedícht - betaalden daar dadelijk den prijs voor den rit - sterker dan alle verlangens: de slaap - en noodig den nacht tot den dans.’ Vergelijk Willem Kloos' zinseinde (l.c. blz. 3 en 4). Een enkele maal ook 'n eigenaardige verbinding van 'n dactylus + jambe: ‘waarop zij hun húis hadden gebóuwd - tuimelde ik neer - van ons onderwerp áf werden gebrácht - en bijwijlen streek de wind door zijn haren in een rimpeling van goud - galmde onder het klinken door op het aambeeld het refrein - als ze me pijn hebben gedaan.’ Al deze nieuwe vormen behooren tot de Nederlandsche type 2. (Zielkundige Verwikkelingen blz. 99). Alles danst en glijdt en vloeit; ziet eens hoe dat fluïdaal tempo naar voren treedt bij de onderstreepte woorden in de volgende zinnen: ‘In de feestzaal waren alle kaarsen aangestoken, en deden hun lichtjes in het kristal van de spiegels, in de juweelen van kapsels, keurzen en de gevesten der degens weertintelen.... 'n groene bank onder een linde, kinderen, en het jubelend roepen van je naam in de verte. - En ieder zingt het keervers mede, aarzelend in den beginne, dan luider, en tot een jubelen gegroeid aan het einde. - | |
[pagina 50]
| |
Somtijds, plotseling, viel een stilte in, zoo een, die je weemoedig maakt en verlegen, en waarbij.... -.... en zoo stapten ze langs mij, alsof er een kloosterschool uitging, verdwenen en sloten de deur.-.... waarvoor als eerste bloem een roos is gekozen, en die ten laatste met een roos wordt afgemaakt.’ Zelfs de eigennamen moeten meedansen: ‘Marianne Pierette - Mevrouw de Soubise - Mathilde d'Almonde - Mijnheer de Pomponne - Mijnheer de Lingendres - Galafre Fouine - Tante Porfina.’ Soms is het een oogenblik stil, de hand van den verteller rust op zijn gitaar; wij gaan verzitten, kuchen eens en snuiten onzen neus, dan schuiven we weer naderbij en hij begint met een nieuw verhaal of beter met het volgend hoofdstuk van het vorige -, dat ‘Spreekt over het ware goud uit bovenwereldsche gewesten’, of ‘Waarin ik leer begrijpen wat voor taak het voor Columbus moet geweest zijn om Amerika te ontdekken’, of dat ‘Handelt over een wereld waarvan niets anders dan sprookjes kunnen verteld worden’. Zoo'n primitieve aanhef van 'n nieuw hoofdstuk vinden we bij veel groote vertellers: in ‘Van den Vos Reinaerde’ wordt menig nieuw fragment ingeleid met een ‘Nu hort, hoe Reinaert sal verdoren - den coninc entie coninghinne’ ‘Nu vernemt allegader - hoe Reinaert sinen ertscen vader - met verradenessen sal bedraghen’. Ook Jacob van Lennep kan dat zoo smakelijk in de titels van zijn Ferdinand Huyck. Zoo ook Rabelais: ‘Comment Gargantua mangea en salade six pelerins’. ‘Comment Picrochole, fuiant, feut surprins de males fortunes et ce que feit Gargantua après la bataille’. Ze schijnen een bizonder genoegen te hebben in zoo'n inleiding, die zoogenaamd reeds in het kort samenvat wat er gaat gebeuren, maar in werkelijkheid door haar vaagheid de nieuwsgierigheid des te meer prikkelt. ‘Capitulo primero. Que trata de la condicion y ejercicio del famoso hidalgo Don Quijote de la Mancha.’ ‘Capitulo XLVII Del extrao modo con que fui conducido encantado Don Quijote de la Mancha con otros famosos sucesos’, begint Cervantes zijn hoofdstukken en ook Dickens maakt 'n druk gebruik van dezen stijlvorm: ‘Chapter XII: descriptive of a very important proceeding on the part of Mr. Pickwick; no less an epoch in his life than in his history’ ‘Chapter LIII: containing the further of the plot contrived by Mr. Ralph Nickleby and Mr. Arthur Gride’. Aart van der Leeuw heeft er zich bizonder op toegelegd: ‘- Waarin ik toegeef niets van de dichtkunst te begrij- | |
[pagina 51]
| |
pen en haar toch een reeks van gedenkteekenen sticht - Waarin een dag staat beschreven, zooals die uit de geborduurde zak van een fluweelen lijfrok wordt verloren - Heeft het over een nieuwe poging om het wereldlijk gezag te verschalken en beschrijft er het welslagen van - Over mijn schipbreuk op een zee van juweelen - Van de stad, waarheen we op reis zijn, en mijn twijfel over haar bestaanbaarheid - Hoe in een ontknooping onze band wordt vastgeknoopt.’ Zijn stem kan ook dalen tot 'n geheimzinnige fluistering en dan spreekt hij: ‘- over een gebochelden toovenaar, die, als uit den hemel gevallen, voor mijn stilhoudenden draagstoel stond - of - over het ware goud uit bovenwereldsche gewesten.’ - Zijn verhaal is vol sprookjesmysterie: ‘Dien nacht heb ik met mijn gebochelden speelman de stad in alle richtingen doorkruist, achter een ongelooflijk geluk aan, een hert met gouden horens, een godengestalte, een veelkleurige wolk, wat het precies is geweest, kan ik niet zeggen, want bij elke straathoek, als ik meende het eindelijk bereikt te hebben, was het verdwenen, zoo lieflijk, dat de kamperfoelie, die zich om het venster slingerde en zijn schaduwbeeld over de wieg wierp, opnieuw begon te bloesemen, hoewel hij al vrucht had gezet. - Toch moet ik warm gepleit hebben, want op dat oogenblik vlogen de duiven op van het dak van de hoeve, en werd de gave in mij wakker, die het erfdeel der elfen is. - De wondermacht van God's Zoon niet te na gekomen, maar zou nooit een minnaar over de zee hebben gewandeld, en zou een menschelijk verlangen nooit de golven hebben gestild? Ik wenschte, verlangde, en het onweer rommelde heen aan den einder, het koken der baren bedaarde, en boven ons schenen de sterren weer.’ Hij drijft zelfs zijn wondersfeer zoover, dat we zinnen ontmoeten als: ‘Leerde ik er de hoop niet door koesteren, dat de vriend, naar wien ik verlangde en nooit had bezeten, God zelf zou kunnen zijn? Waarom zou hij niet evengoed mijn drempel betreden, als dien van Abraham, en “Ik ben God, de Almachtige” zeggen. Kon ook ik niet uit de slaap worden geroepen, gelijk hij het Samuel deed? - Soms straalt er zoo'n bovennatuurlijk licht uit de boomen, de velden, dat je zou gelooven, dat je je tusschen de engelen bewoog. - Dat het lied de macht heeft.... dat het de paleizen, die Satan gebouwd heeft, vergruizelt.... - Een paar jaar geleden is hij geworgd op zijn stroozak gevonden, vijf blauwe vlekken aan | |
[pagina 52]
| |
den strot, de indruk, die de klauw van den Booze had achtergelaten. - .... aan het hoofdeinde waarvan Duivelen en Engelen om een ziel hebben geworsteld....’ Dat geregelde - je - weeft zoo'n band van vertrouwdheid tusschen den verteller en zijn hoordersgroep: ‘Wij lieten den muzikant van den wijn brengen, en zooals je een hond een brok geeft van den maaltijd, wierpen we hem af en toe 'n geldstuk voor de voeten. - Ze beweeren, dat het beste bewijs ervoor, of iets in je hart wortel heeft geschoten, en er tot bloei is gekomen, dit is, dat je erover droomt. - Soms als je uit bed komt, lijkt het wel, of je den nacht met kettingen aan je vastgebonden, den dag moet binnensleepen, en dan weer of je uit de armen van Aurora zelf bent opgestaan. - ... de zuivere lucht, die je inademt, en die je geen sou kost, de zon, die je schoot met puur goud vult, het kloppende bloed van je jonkheid, dat je voor niets wordt geschonken....’ Ook Valentijn maakt er graag gebruik van tegenover zijn jongen vriend: ‘- Dit wordt niet gezegd om je te beleedigen, mijn jongen. Ja, met je kleederen ben je den man kwijt, tenminste je staat en je titel. Alleen dit wil ik nog opmerken, dat je muisgrauwe lijfrok prachtig bij het stof der wegen kleurt, en dat het een lust is, nu je je pruik hebt verloren, om de bries in het glanzende bruin van je haar te zien stoeien. -’ Toch is die cadans en de heele vertelmachinerie geen doode mechaniek zonder meer, elke zin en elk onderdeel worden niet mathematisch gewogen en afgeteld, precies volgens ‘princiepen van de vertelkunst’ berekend; zijn verhaal heeft de vlotheid en daarom de slordigheid van het levende leven, misschien heeft het de ragfijne berekening van iemand, die weet, dat hij niet berekend mag zijn. Vele van zijn zinnen en bijzinnen vinden zonder eenige cadans een prozaïsch einde; zelfs waar het gemakkelijk zou zijn gevallen en een rythmisch slot eigenlijk voor de hand lag, heeft hij er niet altijd gebruik van gemaakt: - en van alle middelen zal hij gebruik maken, die hem in de hand gegeven zijn - in plaats van: in de hánd zijn gegéven; - en de muziek op een herfstavond bij het vúllen der rúiven; - met de versleten plunje van den aanvoerder der boeven zal schadeloos gesteld worden - in plaats van: zal schádeloos wórden gestéld. Nijmegen, Lente 1938. ANT. DE WITTE. |
|