Onze Taaltuin. Jaargang 7
(1938-1939)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
woordenlijst. Als bijlagen vindt men een viertal dialectteksten en enkele folkloristische bijzonderheden. De teksten zijn goed gekozen en aan nauwkeurige transcriptie en uitgave is de vereischte zorg besteed. Deze dissertatie zou echter belangwekkender zijn geweest, indien Dr. Jacob het Graafsche dialect vergeleken had met dat van omliggende plaatsen. Dan immers zou uit het materiaal zélf gebleken zijn, in welke mate het Oostbrabantsch en Hollandsch het Graafsch hebben beïnvloed. Thans betoogt Dr. Jacob wel in de historische inleiding, dat het dialect deze invloeden heeft ondergaan, doch het feitelijke bewijs voor deze stelling wordt niet geleverd; het is jammer, dat de o.i. eenig goede methode van dialectstudie, n.l. de dialectvergelijking hier niet is toegepast. Naast dit bezwaar tegen den heelen opzet der studie staan andere in verband met de historische feiten. Zoo is volgens den tekst op blz. 4, Grave in 1577 door Parma ingenomen, terwijl dit toch werkelijk pas in 1586 geschiedde; op blz. 5 wordt gezegd, dat Maurits in 1604 zestienhonderd ‘Mutins’ in Grave legerde, doch wordt niet vermeld, dat deze ‘Mutins’ inderdaar muiters zijn, die den dienst van Albert en Isabella verlaten hadden; op dezelfde blz. 5 wordt gesproken van schoolplichtige! kinderen in 1648. Het is ook jammer dat Dr. Jacob bij de behandeling van de fonemen van het dialect niet wat duidelijker is: we zouden o.a. willen vernemen, waarom onderscheid wordt gemaakt tusschen volkomen lange oe, uu en ie en volkomen lange oe:, uu: en ie: met naslag; ook is ons niet duidelijk, waarom de ee en ü als twee afzonderlijke fonemen worden behandeld. In § 16. 5 wordt voor waar adv. een wgm. ă aangenomen, terwijl met meer reden wgm. â is aan te nemen; zonder redelijken grond en waarschijnlijk ten onrechte wordt § 18. 5 heep = hakmes geplaatst bij voorbeelden van Mml. en wgm. ă; de in § 28 genoemde Graafsche dialectvormen van droog en storen gaan zoo goed als zeker niet op wgm. u terug, zooals zonder meer aangenomen wordt, doch op wgm. au; om welke reden § 31. 5 in prijzen (= eeren) een wgm. ê wordt aangenomen is ons volkomen onverklaarbaar; hooren wordt § 33. 3 bij wgm. ô en 36. 3 bij wgm. au behandeld, ook het woord rooster diende o.i. bij wgm. au en niet § 33.3 bij wgm. ô genoemd te worden. Bij § 50 en § 53 merken we op, dat f voor v en s voor z te Grave wellicht vaker te constateeren is, dan Dr. Jacob het doet voorkomen (vgl. ook blz. 23 r. 20 v.b.); o.a. teekenden | |
[pagina 27]
| |
we zelf te Grave nog op fŭŭste voor vuisten en suur voor zuur, terwijl we in het nabijgelegen Gasselt hoorden sōēr = zuur, suuge = zuigen, suuver = zuiver, sŭŭpe = zuipen en fel = vel. In § 56-63 spreekt Schr. over het genus van oudere en nieuwere Graafsche woorden en brengt daarbij o.a. (§ 62) woorden ter sprake als: oleander, absinth, czardas, hockeystick, spinet, chicane, exposé, destroyer, dread-nought, dirigeable, camee, robijn, saffier, irridium, microscoop. Hoeveel Gravenaars zijn deze woorden ‘geläufig’ genoeg, om hier van een te Grave gebruikelijk woordgeslacht te kunnen spreken? Wij zouden wenschen, dat wij dit lijstje van bezwaren volledig mochten noemen. Afgezien van vrij wat hinderlijke drukfouten, die niet in de corrigenda vermeld staan, hebben wij echter nog verschillende slordigheden en fouten onvermeld gelaten, o.a. een paar voorbeelden van duistere zinsbouw (bijv. de eerste zin van § 8), van slecht-geformuleerde samenvattingen (bijv. § 5) of van argumentaties met niets- of weinig-zeggende gegevens (bijv. blz. 14-23, blz. 26-28). Niettemin blijft deze studie een te waardeeren hulpmiddel voor ieder, die van Oostbrabantsche of Zuidnederlandsche dialecten studie maakt. W. JANSEN. | |
Eenige belangrijke verschijnselen uit het leven der Nederlandsche taal. Leerboek ten dienste van candidaten voor de hoofd-akte, door P. Gertenbach en H. van Slooten Jr., zevende druk, Wolters Groningen Batavia 1937.Al is de graad der behoefte aan iets nog geen maatstaf voor deszelfs innerlijke nuttigheid, zeker niet waar het de opgeschroefde ‘behoeften’ van hoofd-akte-candidaten geldt, toch is dit boek zijn zeven drukken waard. De jonge menschen voor wie het bestemd is, zullen het zeker even interessant vinden als de ouderen de ‘grammatica’ uit hún jeugd vervelend hebben gevonden; en dat is voor een school- of leerboek al een groot voordeel. Maar dit boek heeft er meer: het geeft inzicht in de taal zelf, de Nederlandsche taal, haar structuur, historisch, geographisch en sociaal, haar veranderingen. Deze laatste gedemonstreerd vooral ook aan versche voorbeelden uit onze meest directe omgeving. De ‘stof’ van dit boek blijft geen doode inventaris, doch wordt bezield door - het klinkt | |
[pagina 28]
| |
paradoxaal - een beredeneering die over het algemeen duidelijk en goed is. Contrabande troffen we een enkelen keer aan: jonne (jongen) en zinne (zingen), in de kindertaal, die voor gevallen van assimilatie doorgaan (§ 65). Een wel wreed spel van het noodlot met menschen die zes bladzijden verder schrijven: ‘Waar over taal of een taalverschijnsel gesproken wordt, kan men niet uitgaan van de tekens (bedoeld zijn schriftteekens, W.D.), maar moet aan de klanken gedacht worden’ (§ 80)! Soms schort het den schrijvers zelf aan het noodige inzicht. Zoo wordt in § 5 een vers aangehaald uit één der Karolingische Psalmen, met de opmerking dat ‘uit deze regel blijkt’ dat de naam ‘Oudnederlandse’ Psalmen onjuist is: ‘Immers een woord als lief (2 lettergrepen: li-ef; ons woord liep) behoort niet tot het Nederlands, maar tot het Hoogduits’. Den schrijvers ontgaat blijkbaar dat volgens hun eigen logica en terminologie de woorden satton (zetten) en tunga (tong) uit hetzelfde vers niet tot het Hoogduitsch maar tot het Nederlandsch behooren. En dan staat het 2:1 voor het Nederlandsch! Ook ziet men over het hoofd dat, als op grond van lief de naam Nederlandsch onjuist zou zijn, dan evenzeer de naam Nederfrankisch onjuist is. Wie kan verder wijs uit de formule dat de Psalmen geschreven zijn ‘in een Oud-Oostnederfrankisch of Middelfrankisch dialect’? Waarom niet duidelijk gezegd dat enkele psalmen middelfrankisch zijn, maar de meeste nederfrankisch met enkele middelfrankische vormen? Waarom tenslotte de slordige praesens-vorm wandelt als vertaling van praeteritum lief? De schrijvers hebben geen begrip van dialectgeographische verhoudingen; dit blijkt op ontstellende wijze in § 30, waar het heet: ‘Een soortgelijke verwantschap als tussen Fries en Engels blijkt bij een vergelijking van de Limburgs-Frankische met de Nederrijnse dialecten’. Men moet volslagen ondeskundig zijn om zoo iets neer te schrijven. De heeren G. en v.S. mogen bedenken: Tusschen Friesch en Engelsch, die geographisch gescheiden zijn, heeft de vergelijkende taalwetenschap een verwantschap aangetoond die deed besluiten tot een hypothetische vroegere Anglo-Friesche taaléénheid. De éénheid van Limburgsch en Nederrijnsch is een vanzelfsprekend dialectgeographisch uitgangspunt. Het historisch-genealogische begrip ‘verwantschap’ is hiér volkomen misplaatst, afgezien van den lapsus van een ‘soortgelijke’ verwantschap. Het overeenkomstige tusschen Limburgsch en Nederrijnsch is a priori. Verschillen zijn a posteriori aan te wijzen en... | |
[pagina 29]
| |
te verklaren. Wanneer hetzelfde moderne vervoermiddel in Holl. Limburg fiets heet, maar over de Duitsche grens (Fahr)rad en in Belg. Limburg weer vélo, dan moet dit verklaard worden. Iets vaker is de formuleering onduidelijk, of de voorstelling van zaken scheef of zelfs verkeerd. Waar is het onderling tegenstrijdige in de eerste twee alinea's van § 48 (hoe het kind de moedertaal leert)? In § 79 staat: ‘Met het begrip taal zijn voor ons zowel geassociëerd de begrippen spreken en verstaan als schrijven en lezen’. Duidelijker ware: spreken en hooren. ‘Verstaan’ is dubbelzinnig en hooren en lezen beide zijn mogelijk mèt en zonder verstaan (comprendre). In § 103 is het ‘Dynamisch accent in afleidingen’ aan de orde, waardoor ten onrechte het muzikaal accent, dat hier met het dynamische samengaat, wordt uitgesloten. De term ‘hoofdtoon’ is hier in ieder geval te vervangen door ‘hoofdaccent’ of, na het vorige en in navolging van de §§ 99 en 100, door ‘hoofdklemtoon’. Wat is bedoeld met ‘toonsterkte’ (§ 104 Opmerking)? ‘De toonsterkte ... is... sterker’ is een slordig pleonasme. In § 108 lezen we: ‘Vorm en grootte van het aanzetstuk bepalen echter de sterkte en de klankkleur van de in het strottenhoofd gevormde vocalen’. Met ‘sterkte’ is bedoeld de klankvolheid of sonoriteit; men vervange ‘vocalen’ door ‘stem’. In § 138 wordt gezegd dat in onze taal ‘de umlaut in 't algemeen alleen voorkomt bij gedekte klinkers’. Dit is onjuist; men denke aan b.v. beek < *baki en zie trouwens de voorbeelden die de schrijvers zelf in § 141 geven. Men formuleere: oorspronkelijk korte klinkers, of: gedekte en door de rekkingswet ongedekt geworden klinkers. In § 141 hangen de zinnetjes ‘Voorbeelden van a’ en ‘Voorbeelden van b’ in de lucht omdat sinds vroegere drukken iets is geschrapt. Bij § 155 is op te merken dat de f van dialectisch Nederlandsch gekoft (gekocht) niets uitstaande heeft met de f van Hoogduitsch kaufen, waarnaar wordt verwezen. Wat de metathesis weps-wesp, geps-gesp, eps-esp, beripsen-berispen betreft (§ 164), kunnen we de schrijvers geruststellen; de wetenschap neemt algemeen -ps als oorspronkelijk aan. In § 181 wordt lucht (licht; vgl. verluchten en Graafschapsch luchte = lantaarn) als voorbeeld van den klankovergang ĭ > ŭ gegeven. Waarschijnlijker is dat deze u berust op de splitsing van | |
[pagina 30]
| |
germ. eu in westgerm. eo en iu, die zich ontwikkelen resp. naar ie en naar uu. Beide vormen naast elkaar nog in Limburgsch leech(t) (licht) en luch(t) (lantaarn), hgd. Licht en Leuchte. In § 315 over de beteekenisverandering lezen we: ‘blekerij kreeg vroeger zijn naam naar het grasveld erachter, waar 't goed gedroogd werd. Onze moderne wasinrichtingen hebben geen bleek meer, doch de naam is gebleven.’ We merken op dat subst. bleek en subst. bleekerij beide van w.w. bleeken zijn afgeleid en dat dus de naam bleekerij niet afhankelijk behoeft te zijn van bleek. Wat is in § 332 bedoeld met ‘uitgang’, in één adem genoemd met ‘klinker’ en in tegenstelling gebracht tot ‘buiging en vervoeging’? In § 342 sub f wordt het voorgesteld alsof de vormen van den 2den persoon praes. enkelv. (je hebt) en meerv. (gij of jullie hebt) aan elkaar gelijk zijn ‘geworden’ (door analogie-werking nl.). Men vergeet blijkbaar dat de meervoudsvorm op -t origineel is na het origineele meervoudspronomen je (= gij, = jullie). Men vergeet ook dat een vergelijking met het Hoogduitsch (du hast - ihr habt), met zijn du en zijn heel anders te verklaren -t na dit pronomen, ten eenenmale valsch is. Men weet dus ook niet dat de vorm van den 2den persoon enkelv. van den verleden tijd, b.v. jij liep (i.p.v. liept) en jij hoorde (i.p.v. hoordet), door analogie, naar ik, hij liep en ik, hij hoorde, verklaard moeten worden. Enkele bezwaren van anderen aard: De schrijvers rangschikken de Nederlandsche vocalen in het systeem van Bell (§ 115), waardoor de phonologische samenhang van het Nederlandsche vocalisme verborgen blijft. Zou deze laatste niet belangrijker zijn dan het ideaal eener puur phonetische systematiek? Zegt het een hoofdaktecandidaat wel veel dat de eu van freule een ‘ongeronde hoge tussenklinker’ is? De heeren G. en v.S., die in hun literatuuropgave een lofwaardige onpartijdigheid betrachten, zijn nochtans niet heelemaal vrij van partij-hartstocht. Algemeenheden en halve waarheden als b.v. ‘Het schrift geeft nooit verklaring van wat er in de taal gebeurt’ (§ 162), ‘Of een zelfstandig naamw. (niet-persoonsnaam) mannelijk of vrouwelijk is, ligt buiten ons taalgevoel’ (§ 201), hooren in een leerboek niet thuis. Het boek is niet zóó gaaf als we na zeven drukken durfden verwachten, maar het blijft een nuttig werk met enkele zeer mooie hoofdstukken. WILLY DOLS. | |
[pagina 31]
| |
Albert Verwey, De Roman van Heinric en Margriete van Limborch, in hedendaags nederlands naverteld en ingeleid, Santpoort, N.V. Uitgeverij v.h. C.A. Mees, 1937.Het verschijnen van dit posthume werkje van Verwey mag wel zeer opportuun heeten, nu twee proefschriften in voorbereiding zijn die genoemden roman tot onderwerp zullen hebben. Ongevraagd vestigt het de aandacht op een ridder-roman, dien men weliswaar kan rekenen tot de ‘boeken die men niet meer leest’, maar die niettemin een waardige plaats inneemt onder onze oorspronkelijke middeleeuwsche romans. In het voorbericht deelt Mea Mees-Verwey mee, dat de dichter juist de laatste hand wilde leggen aan het manuscript, toen de dood hem verraste. De korte inleiding is nog van de hand van Verwey zelf, en werd geschreven in het najaar van 1936 of het voorjaar van 1937. Litterair-historisch brengt ze geen nieuws. De schrijver haalt enkele beoordeelingen aan over den Roman van Limborch, van vroegere litteratuur-historici, waardeerende en minder-waardeerende, en geeft dan zijn eigen aesthetisch oordeel, dat hij, vooral tegenover Jonckbloet, volledig verantwoordt. Om zijn studenten een indruk te geven van dit ‘uitermate bekoorlijke’ gedicht, dat vanwege zijn omvang - ongeveer 22.000 verzen - niet in zijn geheel kon worden voorgelezen, schreef hij ‘een verslag dat de indruk gaf het werk zelf te zijn, een saamvatting, maar die niet enkel de grote lijnen toonde, doch ook de talloze schilderachtige en betekenisvolle trekken in hun waarde liet en deed uitkomen. Vooral ook moest de verteltoon behouden blijven: de natuurlijkheid, de bevalligheid, de bekoorlijkheid.’ Daarin is Verwey dan ook volkomen geslaagd. In een honderdtal pagina's geeft hij een voortreffelijke samenvatting van het uitgebreide gedicht. Zelfs iemand die den roman door en door kent, leest deze beknopte paraphrase met onverflauwde belangstelling. In aangenamen verteltoon, slechts hier en daar door een enkelen stroeven zin verstoord, volgt Verwey het verhaal op den voet, zich zorgvuldig hoedend ook maar iets er aan toe te voegen. ‘Den heyleghen lichame ons heren’ ontvangen (B. II, v. 96), noemen de Katholieken niet ‘kommunieeren’ (blz. 27), maar communiceeren. Verwey vergist zich in de inleiding, waar hij het hs., dat in 1846 door Mr. L.Ph.V. van den Bergh voor het eerst werd uitgegeven, het ‘enige volledige’ noemt. Het hs. dat zich te Brussel in de Koninklijke Bibliotheek bevindt, is veel vollediger. Alleen al het feit dat J. Verdam den tekst van Van den Bergh op een 3 à 400 plaatsen emendeerde, door middel van hs. B., zegt in dezen genoeg. Trouwens op blz. 112 gebruikt Verwey hs. B. zelf voor een uitbreiding. Van den Bergh drukte n.l. de verzen die hs. B. | |
[pagina 32]
| |
meer heeft dan dat wat hij uitgaf, in zijn editie ook af, echter zeer gebrekkig en niet zonder de noodige verzen over het hoofd te zien. Hs. B. zal door ons diplomatisch uitgegeven worden, met een inleiding waarin enkele quaesties betreffende den Roman van Limborch behandeld worden. Drs. F. Schellart bereidt een tekstpublicatie van het gelijknamige volksboek voor, ingeleid door een vergelijking van hs. en volksboek. Van deze laatste dissertatie was Verwey de stimulator. De uitgeverij v.h. C.A. Mees te Santpoort gaf het boven besproken boekje zeer smaakvol uit. De bandverluchting en de penteekeningen van V. Stuyvaert dragen niet weinig daartoe bij. A. MEESTERS. | |
H. Godthelp. actief lezen. Teksten met vragen, 2 dln. 's-Hage 1937. G.B. van Goor Zn. Uitgeversmij.Met deze beide deeltjes, bedoeld om de leerlingen door systematisch (mondeling of schriftelijk) vragen tot een volledig doorleven van den gelezen tekst te brengen, heeft de S. ongetwijfeld ver over zijn doel geschoten. Het commentaar wordt langer dan de voorhanden tekst, en daarenboven vormt dit zulk een zonderling allegaartje van ouderwetsche stijl- en beteekenisleer, van spreektaal-verheerlijking en prosodie, van leer der interpunctie en opmerkingen over zettechniek, dat er ook met allen goeden wil kop noch staart aan te vinden is. De S. beroept zich op de taal als totaliteit, maar vergeet dat ook de kinderziel een totaliteit is, en dus niet gediend met een dergelijke hors-d'-oeuvre-politiek van een gevoeligheidje hier en een weterijtje daar. Deze taalbeschouwing mist de innerlijke rust, het voornaamste kenmerk van een totaliteit, beheersching, distinctie. En daar is nog altijd die oude gouden regel: Qui bene distinguit bene docet. J. WILS.
Op verzoek van den Heer Bezoen deelt de redactie mede, dat de proeven van het dialect van Oldenzaal en Tilligte in jrg. VI, blz. 353, 355 vertalingen zijn van de Proeven van Enscheder stadstaal aldaar, die van zijn hand stammen en waaraan ook een aantal verklarende voetnoten waren toegevoegd. De vertaling in het Algemeen Beschaafd is niet van den Heer Bezoen. |
|