Onze Taaltuin. Jaargang 7
(1938-1939)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet zelfstandig gebruikte adjectief en het geslachtBij het zelfstandig gebruikte adjectief onderscheiden wij verschillende gebieden. West en Oost Vlaanderen en een gedeelte van Belgisch Brabant onderscheiden de drie geslachten op deze manier: de kleinen, de kleine, 't klein. Als grens voor dit gebied geldt in het Zuiden de Senne - als meest oostelijke plaatsen vindt men opgegeven: Hey-Kruis, St. Quintens-Lennick, Opwijck, Merchtem, - vervolgens in het Noorden: de grens tusschen Oost-Vlaanderen en Antwerpen. Dendermonde heeft echter niet meer kleinen in het mannelijk, maar sluit zich aan bij het oostelijke gebied met kleine. Eigenaardige overgangsgevallen hebben wij in Zeeland. De gewone attributieve verbuiging levert daar niets bijzonders op, maar wordt het adjectief zelfstandig gebruikt, dan hebben wij in eens een heel ander systeem. Wij zagen al, dat Kruiningen in het gebied ligt dat het gevoel voor genus begint te verliezen, en nu blijkt het, dat deze -n, die blijkens den toestand ten Zuiden van Kruiningen oorspronkelijk als mannelijke n bedoeld is, hier gereïnterpreteerd wordt als zelfstandigheids -n. En het lidwoord neemt dan meteen maar zoo'n zelfde n over: zoowel in het mannelijk als in het vrouwelijk wordt den gebruikt en heeft ook het adjectief een n. Als voorbeelden: Hee (= Geef) m' is een krante, den bovensten mè. Wa foe kooie bedoel je? Den hrossen, den voorsen, den lilleksen, den moisenGa naar voetnoot1). Maar de namen van vrouwelijke personen bieden het langst tegenstand: daarvoor gebruikt men de -n niet: Welke meid mòj'ên? De jongste, de flienkste, d'oudste. In Friesland en in de Veenkoloniën heeft de -n weer een andere functie gekregen. Daar is bij uitzondering de meervoudige vorm niet gelijk aan den vrouwelijken maar heeft een -n: b.v. in Friesland: de swarten binnen like goed minsken as de blanken, en in de Veen- | |
[pagina 23]
| |
koloniën: doov'n, zwa(r)t'n; arme minsch'n en riek'n, gezonde kinner en zaik'n; bin'n dat zoere appels of zuit'n? Juist hetzelfde systeem als in Vlaanderen vinden wij echter in Overijsel terug; alleen is de uitspraak van kleinen hier niet precies hetzelfde, maar zal men in plaats van 'n weer de bekende Saksische ṇ laten hooren: dus naast elkaar; de kleinṇ, de kleine, t' kleine. In den Achterhoek van Gelderland verloopt dit verschijnsel weer en heeft men naast elkaar de kleinen en de kleine in het mannelijk. Als wij nu te doen hadden met een gewoon adjectief, b.v. groot, | |
[pagina 24]
| |
dan was hiermee alles over de verbuiging gezegd. Maar klein hoort hier weer bij de adjectieven met e-apocope in het vrouwelijk, zoodat tegenover dit omlijnde Vlaamsche gebied in het Westen, dat een speciaal kenmerk heeft voor het mannelijk, n.l. de n-aanvoeging, een gebied komt te staan in het Oosten met een speciaal kenmerk voor het vrouwelijk: de e-apocope. Zooals men op de kaart ziet, loopt de grens tusschen die twee gebieden in het Noorden toevallig samen, maar in het Zuiden schuiven beide gebieden over elkaar zoodat men in de plaatsen, die tusschen de lijn ten Oosten van Zele, Dendermonde, Aalst, Denderleeuw, Ninove, Galmaarden, Edingen en de Senne liggen, zoowel een kenmerk heeft voor het mannelijk als voor het vrouwelijk, n.l. de kleinen, vr. de klein, onz. 't klein. De klinkers zijn op deze kaart slechts historisch juist. Voor Noord-Brabant loopt de grens ten Oosten van de plaatsen Esschen, Sprundel, Etten, Breda, Oosterhout, Kerkdriel; voor Noord-Limburg is zij weer niet nauwkeurig vast te stellen. Natuurlijk komt hier voor het Oosten weer 1o het verschil van valtoon en zweeftoon bij, waar wij vroeger alGa naar voetnoot2) op gewezen hebben, maar 2o vinden wij hier voor klein nog speciaal: de t-aanvoeging in het onzijdig, alleen in Zuid-Limburg. Dit laatste verschijnsel: n.l. 't kleint inplaats van: 't klein, heb ik met behulp van het materiaal van Ginneken-Schrijnen-Verbeeten iets nauwkeuriger kunnen nagaan. Het steekwoord is daar: geef ieder 't zijne; als wij dit met: 't kleint op één lijn stellen, dan krijgen wij als uitbreidingsgebied van het verschijnsel ongeveer het lössgebied van Zuid-Limburg. Stevensweert en Echt hebben het niet meer; Ohé en Laak, Roosteren en Susteren, die vlak ten Zuiden daarvan liggen: wèl. Omdat echter twee onderzochte plaatsen: Bingelrade en Schinveld, die ten Zuid-Oosten daarvan liggen, het weer niet blijken te hebben, maar Brunssum wel, kan men de isoglosse trekken, zooals op de kaart staat aangegeven. Jammer dat er indertijd voor België geen navraag gedaan kon worden; hoe nu verder de isoglosse daar verloopt, is mij niet zeker bekend; Tongeren heeft het niet meer, dus heel ver over de Maas zal het zich zeker wel niet uitstrekken. Welke adjectiva komen nu voor die t in aanmerking? Welter geeft voor den Kreis Eupen op: 't voelt (in beteekenis niet: vuil, maar Hgd. faul), geeëlt, sjeeëlt, domt, kromt, fient (fijn), broent (bruin), klent (klein), sjoont (schoon), grüënt (groen), e.a. Sittard, Maastricht en Heugem o.a. hebben echter in plaats van kromt: 't | |
[pagina 25]
| |
kromp, en Sittard gaf voor het lange: het lank; wij vermoeden dus, dat wij hier met een soort consonantverharding te doen hebben, die in het onzijdig optreedt achter nasaal en liquida, en samen schijnt te hangen met het accent - men lette er op, dat bij alle aangehaalde voorbeelden ook e-apocope in het vrouwelijk optreedt - en deze nu zelf weer een genuskenmerk is geworden. Te denken aan den Gotischen uitgang -ata (blindata) is daarom niet direct noodig. Opmerkelijk is wel in dit verband, dat hetzelfde proces: het zoeken van een soort steun op het einde bij zelfstandig gebruik van het adjectief, ook optreedt in de rest van het taalgebied voor de woorden op langen klinker + n: wij zagen toch, dat bij attributief gebruik in heel Zuid Nederland en in eenige plaatsen in de Meierij het klei kind gebruikt werd. Bij het zelfstandig gebruik nu is van weglaten van die n nergens meer een spoor te ontdekken; overal gebruikt men: het klein. Het spreekt weer van zelf, dat niet alle adjectieven die voor den Kreis Eupen gelden, ook die t-aanvoeging hebben over het heele gebied, maar het is ons hier alleen om het systeem te doen, en we gaan dus niet op détails in. Ik meen echter te mogen zeggen, dat op ons taalgebied het verschijnsel het sterkst is bij Eupen, en dat het van daaruit gaandeweg in kracht vermindert. In Maastricht b.v. doen er niet zooveel adjectieven meer aan mee, al is daar het verschijnsel nog heel goed bekend. Een eigenaardigheid, waarop wij hier ten slotte even mogen wijzen, hoewel ze rechtstreeks niet veel met buiging te maken heeft, treffen wij aan 1o in West-Vlaanderen (zie de Bo op een) en 2o in Oost-Noordbrabant. Daar gebruikt men soms eene of een achter het adjectief, precies als het Engelsche one in meer algemeen gebruik: a funny one. 't Is enen arigen innen. Het is een aardige (rare) eene. Dè's me 'n verningdēge ein: dat is me 'n venijnige een: dat is me 'n heks. Uit het werk van Antoon Coolen is dit gebruik welbekend. P. PETERS. |
|