Litteraire kroniek
Maurice Gilliams, Oefentocht in het luchtledige. A'dam '37.
Zonder twijfel heeft Gilliams de gaafheid van Poesjkin's verhaaltrant niet bereikt, maar hij heeft toch iets met hem gemeen. Hij is namelijk een oorspronkelijke geest wien het alleen om de vertelling te doen is. Daaraan offert hij alles op, ook de werkelijkheid, die zijn verzinsels nauwelijks voor een deel weerspiegelen. Hij treedt soms zelfs uitdrukkelijk buiten zijn verhaal om ineens te vertellen, ‘dat het moeilijk is over zulke eenvoudige dingen de waarheid te schrijven’ blz. 120. Dat ‘eenvoudig ding’ is dan nog wel de dood van zijn eigen moeder! En hier raken we meteen een andere eigenaardigheid van Gilliams' uitzonderlijke prozakunst: hij haalt het sensationeele met een zekere voorliefde binnen. Op zich genomen zou dit een zwakheid zijn, maar Gilliams heeft vaak een fel contrast noodig in zijn verhaal. Niet ter wille van den inhoud, de strekking, het betoog, maar terwille van den vorm. Het vertelsel in rimpellooze rustigheid begonnen, heeft ineens een verdieping van doen; een schok moet de rust verbreken: daarna kan het zich herstellen, desnoods na een nieuwen schok. Soms begint de schrijver zelfs met een sensatie-situatie te scheppen, zooals in het vertelsel ‘De man in de mist’. Met handigheid weet hij dan het niveau op gelijk peil te houden. Er hangt over het geheel voortdurend de spanning van den opzet. Tegen het einde komt het begin-motief op het onverwachtst in schrijnende hevigheid terug en die terugkeer werd voorbereid door allerlei zinspelingen. Zoo leeft er een systeem in deze schijnbaar bandelooze vertelkunst, waarin de werkelijkheid soms bij ruwe brokken moet zijn verwerkt. Het vreemde is dan nog, dat de auteur altijd autobiografisch materiaal gebruikt en dus nooit geheel van de realiteit loskomt. Deze binding is bij hem winst, omdat hij het liefst heelemaal zonder binding zou stellen, maar nu als het ware met geweld bij een bestaand gegeven wordt vastgehouden.
Het is merkwaardig te vernemen, dat Gilliams niet van letterkunde houdt (blz. 84) en we zien geen enkele reden om deze paradoxale bewering in twijfel te trekken. Zij is paradoxaal omdat de auteur ongetwijfeld den literairen schat verrijkt met zijn ‘oefeningen’. De bewering wordt overigens nog eens aangedikt, omdat elders Gilliams zich den naam literator niet wil toeëigenen. En verder zegt hij ‘het is banaal nog van schoonheid en kunst te spreken, wanneer wij er de diepe inhoud van ontleden willen’. (blz. 79). Wij gelooven dat dit alles oprecht gemeend is, meer nog: dat het volkomen juist is. De auteur had andere dingen te doen dan