Onze Taaltuin. Jaargang 6
(1937-1938)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |||||||
[Nummer 12]Een nieuwe ontdekking der taalwetenschapII.Niet per toeval of per ongeluk heeft dezelfde Kolonel Mallery eenige jaren later nog twee andere groote boeken geschreven getiteld: Pictographs of the North American Indians in het 4th Annual Report of the Bureau of Ethnology, Washington 1886 en Picture Writing of the American Indians in 10th Annual Report of the Bureau of Ethnology, Washington 1893. Wundt schijnt ze niet gekend te hebben, maar op grond van eenige bijzonderheden omtrent Picture-writing, ook reeds over Mallery's eerste boek verspreid, heeft hij toch aan zijn behandeling der gebarentaal een hoofdstuk over Gebärdensprache und Bilderschrift toegevoegd, dat echter, ook toen het geschreven werd, heelemaal niet meer up to date was. Het eenige goede ervan is, dat hij met een verwijzing naar Hans GrossGa naar voetnoot1), op een veel minder gunstig ontwikkelde Europeesche parallel wijst van het beeldschrift der Amerikaansche inboorlingen, namelijk de ‘Zinken’ of de geheime teekens waarmee de dievenen rooverbenden de verschillende huizen plegen te kenschetsen, en het verdere geheimschrift der Europeesche misdadigers. Dit toont toch inderdaad een onloochenbare natuurverwantschap met het Amerikaansche Picture-writing. Veel beter dan Wundt's hoofdstukje lichten ons in: Th.W. Danzel: Die Anfänge der Schrift, Leipzig 1912 en Karl Weule's kleine maar rijke boekje: Vom Kerb- | |||||||
[pagina 370]
| |||||||
stock zum Alphabet, Stuttgart 1915, die ten minste de hiertoe behoorende feiten en literatuur kennen; doch vooral nauwkeurig omtrent de nieuwere ontdekkingen, maar zonder veel dieper perspectief is Hans Jensen: Die Schrift in Vergangenheit und Gegenwart, Glückstadt-Hamburg 1935. Kolonel Garrick Mallery nu is de eerste die op de gedachte is gekomen, dat niet slechts, gelijk wij in de vorige aflevering hebben trachten aannemelijk te maken, de gebarentaal in de geschiedenis der menschheid ouder is dan de klanktaal; maar dat ook ons heele schriftwezen op die oeroude gebarentaal berust, of dat m.a.w. al de oudste hieroglyphen op de afbeelding van die primitieve gebaren en niet op schetsmatige teekeningen naar het origineel, noch op de weergeving der gesproken taal berusten; en dat pas veel later eenerzijds het artistieke picturaalkarakter en anderzijds het phonetisch en akoustieke taal-element zich in de ontwikkeling van het schrift hebben doen gelden. Aan het bewijs dezer tweede stelling, die eigenlijk nog verrassender is dan de eerste, wijden wij dus het verdere deel van deze verhandeling. Mallery is, om dit te bewijzen, natuurlijk begonnen met eenige losse, toevallig ontdekte voorbeelden, waarvan er straks nog verschillende ter sprake komen, maar ik acht het beter zijn vondsten ineens te combineeren met wat lateren hieraan hebben kunnen toevoegen om zijn bewijs te voltooien. Welnu, als eerste verdere bijdrage tot oplossing van dit probleem moet hier dan het uitvoerige boek van Mallery's assistent Walter James Hoffman: The graphic Art of the Eskmos, 1st Report, United States National Museum, Washington 1897 genoemd worden, waarin deze met talrijke voorbeelden en specimina bewijst, dat het beeldenschrift der Eskimo's behalve uit schematisch weergegeven dieren, huizen, tenten, boomen en schepen vooral uit gesticuleerende menschenfiguren bestaat. Ook hierop komen wij verder nog terug. Een derde gewichtige stap op dezen weg werd nu gezet door het reeds genoemde Jamboree-boek van William Tomkins. Deze constateerde toch, dat het materiaal van Garrick Mallery wèl bewees, dat er een Elementar-Verwandschaft bestond tusschen de gebarentaal en het beeldschrift der Noordamerikaansche Indianenstammen, maar dat hij met voldoende materiaal nog voor geen enkelen stam afzonderlijk bewezen had, dat ergens dat beeldenschrift volkomen met de gebarentaal klopte. Daarom onderzocht en vergeleek hij nu bij de Sioux en de Ojibway deze beide ver- | |||||||
[pagina 371]
| |||||||
schijnselen over de heele lijn en constateerde inderdaad niet slechts hun samenhang maar zelfs vaak hun praktische identiteit. Het beeldenschrift dezer stammen bleek inderdaad nog heden grootendeels uit nageteekende gebaren te bestaan. En die nageteekende gebaren waren ook werkelijk nog als levende gebaren in gebruik. Voor Noord-Amerika was hiermee het historisch ontstaan van het beeldenschrift uit de gebarentaal door de onmiddellijke ervaring bewezen. En dat wat nu onder Tomkins' oogen bij de Sioux en Ojibway gebeurde, ook eenmaal op dezelfde wijze in het praehistorisch Amerika gebeurd is, was, na het overvloedige materiaal van Mallery en Hoffman, dat geheel en al in dezelfde richting wijst, moeilijk meer te loochenen. Maar gold die uitleg nu daarom ineens voor het ontstaan van alle hieroglyphen ter wereld? Dat was toen nog een groote vraag. Maar ondertusschen waren de geleerden, die zich met de ontcijfering en bestudeering der verschillende hieroglyph-systemen bezig houden, van lieverlede ook meer belang gaan stellen in elkanders vondsten en ontdekkingen, en was er naast de algemeene vergelijkende taalwetenschap, althans voor het nabije Oosten een vergelijkende schriftwetenschap aan het opkomen. Dat is eigenlijk al heel vroeg begonnen. Zelfs Champollion vergeleek reeds in het algemeen het beginsel der Egyptische hieroglyphen met de oude Chineesche woordkarakters. J. Oppert zag reeds in 1854, dat het spijkerschrift van Babel op oudere hieroglyphen berustte. Houghton, F. Delitzsch en J. de Morgan bevestigden dit later, en zoo kwam het zelfs in de mode, bij de behandeling van het Sumerisch spijkerschrift op een paar parallellen der archaïsche hieroglyphen van Ur met die van Egypte te wijzen. Men leerde successievelijk naast het Sumerisch ook het Proto-Elamitisch hieroglyphenschrift kennen, dat totnutoe nog niet is ontcijferd. Ook op Kreta, vooral op de tabletten van Knossos, werd een hieroglyphenschrift ontdekt, dat echter weer verschillend is van de hieroglyphen op den discus van Phaestos, al zijn er gelijkenissen. Sayce bracht al vroeg ook de Hittitische hieroglyphen met het Cyprisch schrift en de door Schliemann gevonden hieroglyphen van Hissarlik in verband, terwijl Conder verschillende analogieën van de Hittitische met de Egyptische hieroglyphen ondekte. Maar pas bij L. Legrain: Les Dessins géométriques et l'Écriture, Paris 1921 vinden wij een overtuigende verzameling van frappante analogieën in de heele groep: die Assyrië, Elam, Cilicië, Cyprus, Egypte en | |||||||
[pagina 372]
| |||||||
Kreta omvat. Heel deze vroegere ontwikkeling der hieroglyphenvergelijking overziet men het best aan de hand der vele goede illustraties van het laatste hoofdstuk: De l'origine des écritures dans le proche Orient van het driedeelige posthume werk van Jac. de Morgan: La préhistoire Orientale, Paris 1925-'27 III blz. 340 vlgd.. Nuttig ter eerste oriënteering zijn b.v. ook de twee Göschenedities Bruno Meiszner: Die Keilschrift 1922 en Adolf Erman: Die Hieroglyphen 1923. Maar behalve deze détailovereenkomsten, vond men weldra van verschillende zijden, dat ook de algemeene ontwikkeling van al die hieroglyphensystemen overeenkwam. De eigenlijke elementen van het beeldenschrift zijn toch overal typische visueele lijnteekeningen en louter symbolische streepjes en puntjes. Later vertoonen zich dan samengestelde hieroglyphn uit twee of drie oudere elementen bestaande, waarbij voorbeelden van al de gewone syntactische woordverbindingen voorkomen. Overal toont zich dan op den duur dat één zoo'n enkelvoudige of samengestelde hieroglyph meer beteekenissen krijgt, dan den lezer lief is. Overal ontstaan dan verduidelijkende generieke determinatieven, of classificatoren. Pas daarna komen er nu van lieverlede phonetische elementen op, aanvankelijk voor heele woorden, maar later in de meersilbige talen, vooral voor aparte lettergrepen. Ondertusschen is er gewoonlijk een sterke reductie of stiliseerende vereenvoudiging van de vroeger zeer goed herkenbare teekeningen opgekomen, zoodat de silbeteekens ten slotte in consonant-teekens overgaan, die reeds bijna even eenvoudige lijnsymbolen zijn als onze relatief heel moderne medeklinkers der Semitische en Indogermaansche talen, terwijl ten slotte daarna pas de letters voor klinkers plegen te volgen. Sommige beeldschriften zijn natuurlijk op een dezer doorgangsphasen blijven staan, andere hebben al de genoemde phasen doorloopen en daarmee den heelen geschetsten ontwikkelingsweg afgelegd. Maar sedertdien zijn wij vooral in de historische détails weer heel wat verder gekomen. Thans weten wij, dat de oudste vorm van het Sumerisch schrift voorkomt op het bekende tablet uit Kish, dat thans in het Ashmolean Museum berust. Een ouderen vorm vindt men in de tabletten van Jemdet NazrGa naar voetnoot2) (3000 v. Chr.). Den jongeren vorm in allerlei overgangen bieden ons de archaïsche teksten van Ur, en de jongste vorm (vóór het eigenlijke klassieke spijkerschrift van Gudea 2300 v. Chr.) is ons bewaard in de lijn- | |||||||
[pagina 373]
| |||||||
inscripties van Fara (2500 v. Chr.). Eric Burrows S.J., die in het groote werk Ur Excavations als vol 2 der Texts de voorlaatst genoemde Archaic Texts. London, British Museum 1935 heeft uitgegeven, toont dat alles uitvoerig aan. Men vergelijke verder hiermee het nieuwe Duitsche boek van Falkenstein: Archaische Texte aus Uruk, Berlin 1936 en de latere afleveringen van Anton Deimel S.J.: Šumerisches Lexikon, Rome 1928 enz. Ondertusschen was ook China losgekomen. De tegenwoordige vorm der nieuw Chineesche woordkarakters (K'ai-sjoe) dateert van ongeveer 200 jaar na Christus, en is slechts een calligraphische variant van het Li-sjoe uit 200 jaar vóór Christus, dat op zijn beurt teruggaat op het Middel-Chineesche Siao-tsjoean van 250 v. Chr.: het officieel voor heel het rijk uniform gemaakte schrift der Ts'-indynastie, die het eerst China tot één groot Keizerrijk heeft gemaakt. Aan deze uniformeering ging dus een veelvormige Oud-Chineesche periode vooraf, waarvan men niets meer had overgehouden dan eenige archaïstische karakters op oude bronzen voorwerpen, die bovendien soms nog onecht leken, en een aantal oude karakters uit de Westelijke provinciën uit de 4de eeuw voor Christus, die weinig aandacht trokken. Maar in 1899 hebben nu eenige gewone boerenmenschen uit het Noorden van de provincie Honan, bij de stad Ngan-yang bij hun grondwerk de zoogenaamde Yin-inscripties ontdekt en opgegraven, d.w.z. een tempel of orakel-archief met een heele verzameling van duizenden vragen en orakelantwoorden op been en schildpad-schubben gegrift, in antieke karakters, die men aanvankelijk moeilijk lezen kon, maar waarvan men weldra met zekerheid uit de al spoedig ontcijferde namen der Chineesche heerschers heeft bewezen, dat ze tusschen de jaren 1766 en 1122 vóór Christus geschreven zijn. Deze vondst heeft in de laatste 40 jaar heel de Chineesche taalwetenschap van aanschijn doen veranderen op bijna alle punten. Ons interesseert echter thans alleen het ontstaan van het Chineesche schrift, dat nu in zijn oudste bestanddeelen allerduidelijkst uit hieroglyphen of beeldschrift blijkt te zijn voortgekomen. Maar wat het merkwaardigst is, weldra ontdekte men nu, dat verschillende dier oude Chineesche karakters een opvallende overeenstemming toonden, ja soms volkomen identiek waren met de Egyptische en Archaisch-Sumerische hieroglyphen van dezelfde beteekenis. Dit vergelijkend hieroglyphen-onderzoek nam nu plotseling, acht jaar geleden, nog een veel breeder vlucht, toen uit de Vóór-Indische | |||||||
[pagina 374]
| |||||||
ruïnen van Mohenjodaro in Sind en die van Harappa in Punjab een duizendtal zegels werden opgegraven, waarop ook hieroglypen van een onbekende taal voorkwamen, die ineens duidelijk wezen op een schrift-verwantschap niet slechts met het Prae-Sumerisch en het Proto-Elamitisch, maar bovendien verwant en wel bedenkelijk nauw verwant blijken met het schriftsysteem der inscripties van het pas in 1722 door onzen landgenoot Jacob Roggeveen ontdekte Paascheiland of Rapa NuiGa naar voetnoot3) (dat ongeveer op halven afstand tusschen Tahiti en Chili ligt) en waarvan de tegenwoordige taal zeker Polynesisch is en nauw verwant met het Maori van Nieuw-Zeeland. Men leze hierover het boek van G.R. Hunter: The Script of Harappa and Mohenjodaro, London 1934; en in The New Review een studie van denzelfden G.R. Hunter en een van H. Heras S.J. The Riddle of Mohenjodaro vol 3 blz. 313 ss., Light on the Mohenjo-Daro Riddle vol 4 blz. 1 ss., welke laatste daar zelf ook een groot eigen boek over deze stof aankondigt. Hunter ziet voor zijn verdere conclusies van het Paasch-eiland af en legt er in aansluiting bij Legrain vooral den nadruk op, dat dus ca. 3000 jaren voor Christus zoowel in Kreta, Egypte, Mesopotamië en NoordWest-Indië volken leefden met ongeveer dezelfde beschaving, onderling handelsverkeer en een beeldschrift van dingen en feiten, naar hetzelfde pictographisch systeem, waarin het phonetisch element zich reeds een bijkomstige plaats veroverd had en waarin waarschijnlijk ook overal niet-uitgesproken determinatieven voorkwamen; en dat het laatstgevonden Mohenjodaro-schrift van dat systeem de oudste vormen heeft bewaard, waaruit dan 1o al de andere hieroglyphen tusschen Kreta en Voor-Indië moeten zijn onstaan, maar waaruit dan verder 2o niet slechts het Indische Brahmi-alphabeth, maar ook 3o het Zuid-Semitisch (Sabaeisch of Minaeisch) en verder 4o ook het Phoenicisch, Grieksch en Latijnsche letterschrift is voortgekomen. En H. Heras geeft in zijne bijdrage zelfs een grooten stamboom van al die hierogryphen van Kreta tot het Paascheiland en de uit elk later weer voortgekomen silben- en consonant-schriften. Veel hiervan moge nog onzeker lijken en om nadere bevestiging vragen. In ieder geval is de laatste en misschien de nauwkeurigste onderzoeker op dit terrein, nóg een stap verder gegaan, en heeft er | |||||||
[pagina 375]
| |||||||
Noord-Amerika nog aan toegevoegd. Dit is de Chinees Tsjang Tsjeng-Ming S.J., die in de eerste maand van dit jaar te Parijs bij Prof. Henri Maspéro tot Doctor in Chineesche Taal en Letterkunde is gepromoveerd en wiens allerbelangrijkste dissertatie getiteld is: L'écriture Chinoise et le geste humain. Paris-Changhai 1938. Dit vat hij echter zoo breed en zoo diep op, dat ik met zijn feitenmateriaal ietwat uitvoeriger mee te deelen, al mijn vroegere beloften van voorbeelden en nadere bespreking van Garrick Mallery af tot William Tomkins toe heel gemakkelijk ten uitvoer kan brengen. Van den eenen kant toch volgt hij streng traditioneel maar modern kritisch de methode der Chineesche philologie door zijn heele onderzoek tot een prachtigen commentaar te maken van het oude klassieke handboek over de Chineesche karakters het Lieoe-sjoe van Hiu Sjen uit het jaar 58 onzer jaartelling, en tracteert den lezer daarbij voortdurend op telkens weer nieuwe cataracten van Chineesche auteurs en citaten, die reeds allen eerbied inboezemen voor zijn belezenheid; maar van den anderen kant plukt hij zijn vergelijkend feitenmateriaal niet slechts uit de Amerikaansche prairieën maar tevens uit de recente standaardboeken van Gardiner, Moret, Sottas, Drioton over de Egyptische hieroglyphen, en van Langdon, Conteneau, Thureau Dangin, Deimel, Scheil, over het Sumerische en Proto-Elamitische spijkerschrift; terwijl hij daar als eerste nog aan weet toe te voegen het verband van het beeldenschrift met de gebarentaal volgens de psychologisch-ethnologische resultaten, van Garrick Mallery, Hoffmann, Cushing, Tomkins, W. Wundt en Lévy-Bruhl, Marcel Jousse, Delacroix, en Ombédane. Inderdaad, als het nog bewezen moest worden, dat de tegenwoordige Chineezen tot Eerste-klas modern wetenschappelijk werk in staat zijn, dan is ook dat bewijs met dit boek schitterend geslaagd. Garrick Mallery vroeg reeds: Is het niet opvallend, dat de Cheyenne-Algonkins in hun gebarentaal den grijsaard weergeven, door quasi te steunen op een stok? Welnu, om ineens maar de recente bronnen te citeeren, geeft nu Tomkins, dat bij de Sioux en de Ojibway niet slechts deze zelfde houding met een ingebeelden stok in hun gebarentaal voorkomt, maar in hun teekenschrift de grijsaard ook altijd als een man met een omlaagreikenden stok wordt afgebeeld, en nu vinden wij in A.H. Gardiner: Egyptian Grammar, Oxford 1926 p. 435, dat ook de Aegyptische hieroglyph | |||||||
[pagina 376]
| |||||||
voor grijsaard een zelfde mannetje, met een stok verbeeldt. Doch ook de Chineesche Yin-inscripties toonen weer precies dezelfde teekening in dezelfde beteekenis. Bovendien komt dit beeld ook in het natuurlijk oeroude raadsel voor, dat de Sphinx aan Oidipous opgaf; en leeft het nog in het Latijnsche woord imbecillus (= quasi sine baculo of nitens in baculo). Onze schrijver gaat dan voort met op een reeks interessante overeenkomsten te wijzen tusschen de verschillende hieroglyphsystemen. Zoo toont hij aan, dat de Sioux en de Ojibway, voor zon, oog, regen en berg dezelfde aan teekenende gebaren ontleende hieroglyphen hebben als de Chineesche Yin-inscripties en het Egyptische hieroglyphen-schrift; en dat op de Archaïsch-Sumerische tabletten van Jemdet Nazr de hieroglyphen voor water, hoofd, vuur, visch en os ten nauwste verwant zijn met de Chineesche karakters van dezelfde beteekenis (blz. 45-46); en dat het Oud-Chineesch, de Europeesche doofstommen en de Noord-Amerikaansche inboorlingen alle drie voor vrouw: het gebaar van ‘harenkammen’ gebruiken. Maar nog sterker bewijzen leveren de Oudchineesche karakters voor gras, boom en groeien.. Het karakter voor gras is in het Chineesch een menschelijke figuur met opgeheven armen, dat voor boom heeft er nog twee omlaag rijkende armen voor de wortels bij; en groeien is dezelfde figuur met behalve de opgeheven armen nog één dwarsstreep er onder en één er midden door. Nu maken de Indianen van Noord-Amerika voor deze drie woorden ongeveer dezelfde gebaren. Hun geleidelijk omhooggaan van de hand voor het lichaam van onder naar boven wordt in het Chineesch verbeeld door de twee dwarstreepen en de omhoog geheven handen. Voor gras en boom maken de Indianen respectievelijk de onder- en de bovenhelft van het zelfde gebaar. Het eenig verschil tusschen beide ligt dus in de eenigszins andere specificeering voor boom en gras van hetzelfde grondwerkwoord: groeien (blz. 49-50). Maar ook de Chineesche karakters voor maan en maand, stroomend water of rivier, voor man en kind, niets of geen berusten alle op gebaren die bij Garrick Mallery Sign Language p. 344, 356, 358, 372-375 en Picture-writing p. 637-648 uitvoerig worden beschreven en afgebeeld. Een bijzonder teekenend voorbeeld is het karakter voor sterven. Wij zagen in de vorige aflevering, dat de Noord-Amerikaansche Indianen dit in hun gebarentaal uitdrukten | |||||||
[pagina 377]
| |||||||
door het laten zakken van het hoofd schuin voorover. Welnu het Oud-Chineesche karakter voor sterven teekent nu een hurkende menschenfiguur met een langgerekten schuin voorover gebogen hals (blz. 84). In zijn vierde hoofdstuk geeft onze schrijver dan verder een imposante collectie van oud-Chineesche karakters met menschelijke figuren, geteekend in alle soorten houdingen en standen, gebaren en lichaamsbewegingen. Verder bespreekt hij dan de reductie of de vereenvoudigingstendenz, die zoowel in de gebaren als het beeldenschrift optreedt, en die hier op neer komt, dat al het bijkomstige wegvalt en alleen het karakteristieke wordt behouden. Zoo worden b.v. op de Eskimo'sche been-inscripties nog alle gebaren door een heele menschenfiguur afgebeeld; maar bij de meeste Noordamerikaansche petroglyphen wordt alleen het gebaar zelf b.v. een kromme arm, een vingerhouding van de hand of een gebogen been afgebeeld. Zoo teekenen de Europeesche doofstommen in hun gebaren aanvankelijk huis met een vierkant in de lucht en een driehoek voor het dak er boven, maar weldra blijft hier niets anders dan de scherpe hoek en twee driehoekslijnen voor het dak van over. De Indiaansche inboorlingen hebben hetzelfde gebaar voor tent en kamp. Zoo doet nu ook het Chineesche beeldenschrift als het voor het karakter: offer, den mensch alleen met een hand aanduidt en voor het karakter vervolgen alleen een voet teekent. Bovendien worden op den duur ook de beelden voor hand en voet nog meer vereenvoudigd tot 'n paar typische lijnen. Zoo gaat het ook met de karakters voor schaap en os, waarvan in de Chineesche karakters alleen behalve een rechte of kromme streep voor het heele dier slechts de typische hoorns met of zonder kop als kenmerk overblijven; wat begrijpelijk wordt als wij bij Tomkins lezen, dat de Indiaansche inboorlingen voor bison, geit en hert telkens de twee handen op het hoofd houden en dan met één of meer uitstekende vingers de vorm van hoorns en gewei nabootsen. En als van de viervoetige dieren, waarvan onze Chineesche schrijver er een heele lijst opgeeft in de Yin-inscripties nog iets meer van het lichaam overblijft,dan volstaan toch bijna altijd de twee pooten, in plaats van vier. Na zoo bewezen te hebben, dat dus het beeldenschrift en de gebarentaal niet slechts op dezelfde grondelementen berusten, maar bovendien die elementen dezelfde bewerkingen en gedaanteverwisselingen doen ondergaan, komt hij aan de twee groote groepen: | |||||||
[pagina 378]
| |||||||
de beschrijvende of werkwoordsgebaren en de aanwijzingen, die zich in het Chineesche en al de overige hieroglyphsystemen ten duidelijkste afteekenen. Natuurlijk zijn er tusschen beide groepen overgangen en combinaties, evenals trouwens in de grammatica der klanktaal, maar dat vermindert niets aan hun van den beginne af aan scherp onderscheiden wezen. Al de hierboven gegeven voorbeelden van Chineesche karakters waren beschrijvende werkwoordsgebaren. De pronominale woordgebaren daarentegen zijn een loutere aanwijzing d.w.z. het leiden der waarneming van den toegesprokene, naar het bedoelde feit of ding of deel van het ding en door reductie waarschijnlijk uit nuttige grijpbewegingen ontstaan. De beschrijvende woordgebaren daarentegen herhalen of beginnen een bepaalde werking of verrichting van ons zelf of volgen de omtrekken van de bedoelde bewegingen of dingen buiten ons. Hier is dus geen leege aanwijzing meer, maar een volle inhoud. Heel sterk pleit b.v. het karakter voor trommel voor het ontstaan uit de trommelbeweging zelf. Dit karakter bestaat uit het teeken voor muziekinstrument, met in het tegenwoordig Chineesch drie schuine streepjes er naast. In de oudere Kia-wenvormen echter is het getal dezer streepjes soms veel grooter en stijgt het tot vijf of zes. Hier hebben wij dus zoo goed als zeker de opneming van de roffelbeweging zelf in het karakteristieke deel van het geschreven woord. In de Oud-Chineesche karakters heeft de aanwijzing plaats met rechte streepjes of pijltjes, de beschrijving daarentegen met gebogen kenbare en vaak zeer teekenende lijnfiguren. En beide zijn gecopieerd naar analoge gebaren, soms nog in China in gebruik, maar verder in de kinderlijke gebarentaal van Europa doch vooral bij de Amerikaansche inboorlingen bewaard. Typisch aanwijzend zijn b.v. de verschillende vormen van het eenvoudige gebaar voor samen deelen of helft, over de heele wereld nog bij alle kinderen in gebruik (blz. 62). De werkwoorden stijgen en dalen worden zoo eenvoudig door twee pijltjes of vingers aangegeven (blz. 63). Ook links en rechts, vooruit en achteruitgaan, er rondheen loopen, schieten of den boog spannen, glijden, vloeien, oversteken, ergens midden doorgaan of doorborenGa naar voetnoot4), binnengaan of ergens in doordringen, verliezen, lange duur worden allemaal | |||||||
[pagina 379]
| |||||||
door een, twee of drie lijntjes aangewezen, volkomen gelijk aan de bekende gebaren, waarmee onze kinderen ook nog vaak diezelfde begrippen aanduiden. Verstaanbaar worden deze streepjes in de Chineesche karakters pas, wanneer men ze in gebaren vertaalt. Zoo weet onze schrijver verschillende traditioneele Chineesche karakter-verklaringen te verbeteren en recht te zetten. Heel mooi is b.v. zijn verklaring van het karakter voor verliezen dat bestaat uit een gestiliseerde hand met een aan de uiteinden licht gebogen streepje eronder. Verliezen is immers in zijn primitiefsten vorm: iets uit je hand laten glijden. Heel teekenend zijn ook de hieroglyphen met een streepje bij of door het deel waar het om gaat. Zoo beteekent het boom-karakter met een streepje er door aan den onderkant: boomwortel. Loopt het streepje er midden door, dan beteekent het: het merg van den boom. Gaat het streepje er boven door, dan bedoelt het: de kruin van den boom (blz. 69). Ook de wortel en de pluim van een plant of grashalm worden door zulke aanwijsstreepjes boven- of onderaan onderscheiden. Zoo wil een geteekend hoofd met een paar wijslijntjes onder de kin zeggen: dat het niet hoofd maar mond beteekent. En een paar streepjes onder op de ruglijn van het menschprofiel beteekenen het zitvlak, waar immers de rug zijn naam verliest. Zoo worden de heupen aangegeven door twee puntjes naast het gestiliseerde menschenlichaam; het scherp van het mes door een puntje midden op de snijlijn; de pols door een puntje onder de drie vingers van de gestiliseerde hand. Onmiskenbaar zijn hier deze puntjes en lijntjes de vereenvoudigde resten van een aanwijzend gebaar. Precies dezelfde aanwijzende streepjes en pijltjes vinden we nu ook in het archaïsch spijkerschrift van Mesopotamië terug (blz. 70). Zoo wordt daar het begrip omvatten ook door een of meer streepjes binnen een uit een cirkel ontstaan vierkant geteekend. Twee streepjes rechthoekig op elkaars einde staande beteekent in evenwicht zijn. Vier streepjes (als uitroepteeken) achter een bepaald karakter geven daaraan een soort superlatief-beteekenis. De Babylonische geleerden noemden zulke teekens Gunu-teekens. Zoo beteekende dolk met gunu-teeken: een groote dolk, maar visch met gunu-teeken: zich uitbreiden, zich vermenigvuldigen. Maar onze Chineesche collega vergeet per ongeluk hierbij op te merken dat ook reeds Garrick Mallery (Picture Writing blz. 697) hiervan het prachtige voorbeeld gaf dat de Ojibway's in hun teekenschrift voor morgen, middag en avond de lucht met hetzelfde cirkelsegment van ongeveer 40 graden weergeven, maar dáár, om | |||||||
[pagina 380]
| |||||||
deze drie begrippen te differencieeren, telkens slechts een klein streepje bijzetten: voor morgen bij het begin der booglijn links, voor middag: midden op de booglijn en voor avond bij het eind der booglijn rechts; en dat hij er bovendien nog bij opgeeft, hoe deze voorstelling niets anders is dan de karakteristieke rest der drie analoge gebaren in dezelfde beteekenis bij deze Indianen vooral binnenshuis in gebruik. En juist gelijk wij, als wij iets met nadruk willen zeggen het gebaar onmiddellijk daarna nog eens herhalen, zoo schrijven de Chineezen soms hun verstarde gebaren ook tweemaal achter elkaar. En dit noemen ook zij: versterking of gunu. Ook de genoemde puntjes- en streepjes-voorbeelden heeten gunu, omdat er de specifieke deel-beteekenis door wordt versterkt of aangestreept. Welke Sanskrit-kenner denkt hier niet aanstonds aan de guṇa der Sanskrit-grammatica? Zou ook dat nog een voortleving zijn der gebarentaal in de klanktaal? Ik zou het nog niet durven beslissen. Maar mogelijk is het, evengoed als onze pronomina nu een survival blijken van de aanwijzende gebaren. Als wij Europeanen in gebarentaal ons zelf aanwijzen, doen we dat door de hand aan de borst te brengen, de Chineezen echter brengen de hand aan den neus. Geen wonder dus, dat in hun schrijftaal het karakter voor neus met een gunu-streepje op elken neusvleugel zichzelf beteekent. Maar opmerkenswaardig is het hierbij ook, dat het Oud-Chineesche karakter voor mensch als telwoord 1000, maar het karakter voor neus als ‘meine Wenigkeit’ slechts 100 beteekent. Dat de Chineesche karakters voor de lagere cijfers op aanwijzende handgebaren berusten bewijst onze schrijver op blz. 73-77; en dit bewijs klemt te meer, daar hij bij de onopgevoede Chineezen van thans grootendeels nog juist dezelfde gebaren weet terug te vindenGa naar voetnoot5). Daar nu de Chineesche lage cijfers en telwoorden, wegens hun nauwe overeenkomst met die van de Tibetobyrmaansche en Thaitalen, ouder zijn dan de overige deelen van het Chineesche schriftGa naar voetnoot6) kunnen wij met zekerheid vaststellen, dat wij hier met een der vroegste groepen van de Chineesche karakters te maken hebben. Trouwens de klassieke Chineesche schrijvers hebben dezen oer-invloed der gebaren al bevroed, zoo niet geweten; want de indicatieve karakters of karakter-deelen heeten bij Hin-Tsjen reeds: | |||||||
[pagina 381]
| |||||||
tsje-tsje d.w.z. vinger-werkingen, in het Fransch vertaald: dactylogrammes. Volkomen terecht eindigt dan ook onze schrijver zijn goed gedocumenteerd betoog der twee eerste hoofdstukken met dit besluit: ‘Ce témoignage (du nom), la correspondance avec les gestes manuels, le contrôle de la vie, la plus routinièrement quotidienne, tout nous conduit à reconnaître que les dactylogrammes (aanwijzende) commes les morphogrammes (beschrijvende karakters) sont le prolongement des gestes mimiques et manuels. Aussi au lieu de dire que les caractères chinois sont des idéogrammes, serait-il sans doute plus juste de les appeler; comme le fait M. Marcel JousseGa naar voetnoot7), des ‘mimogrammes’. (blz. 80) Gelijk wij terloops al hier en daar gezien hebben, zijn de Chineesche karakters nu verder vaak samengesteld uit twee zelfstandige karakters. Daarover handelt het 3de Hoofdstuk. En onze schrijver blijft zijn opzet getrouw, met ook deze combinaties als een voortzetting te beschouwen van de gebarencombinaties. Al die samengestelde karakters zijn verstarde gebaar-zinnetjes. Over die zinnetjes uit twee of meer gebaren bestaande heb ik in de vorige aflevering reeds het noodige gezegd. Ik volsta hier dus met hier nu alleen aan toe te voegen, wat op het Chineesche schrift betrekking heeft. ‘De même que dans le langage gestuel les gestes simples se combinent pour représenter des réalités que des gestes simples n'arriveraient pas à exprimer dans toute leur étendue, de même les morphogrammes et les dactylogrammes - qui sont des unités simples - peuvent se combiner pour former de nouveaux caractères composés aptes à exprimer des idées plus générales’. Wij beginnen met een teekenend voorbeeld. De Amerikaansche Indianen geven in hun gebarentaal het voorstel: Willen wij ruilen? weer: met eerst den linker wijsvinger uit te steken en er dan kruisgewijze den rechter wijsvinger op te leggen. De symbolische beteekenis dezer wederkeerige plaatsverhouding teekent toch heel goed de wederkeerige situatie. Welnu, in het Chineesche schrift wordt de wijsvinger gewoonlijk door een streepje weergegeven; maar twee streepjes kruiselings door elkaar, of een kruisje beteekent nu, zoowel in het Chineesche schrift, als in het Amerikaansche Picture-writing: ruilen. | |||||||
[pagina 382]
| |||||||
In Noord-Amerika vinden wij ook in de Petroglyphen zoo man en vrouw voor een jong paar, of twee jongens afgebeeld voor het begrip: broeders. Het Chineesche schrift maakt hiervan druk gebruik door b.v. niet alleen twee boomgebaren naast elkaar te teekenen voor bosch en drie voor groot woud, drie of vier schaapgebaren naast en boven elkaar te zetten voor kudde, maar ook twee mannenkarakters achter elkaar te teekenen om het begrip volgen, twee booggebaren achter elkaar te schrijven in de beteekenis van macht, de karakters voor zon en maan naast elkaar te zetten voor licht, het symbool voor dak boven dat van vrouw te zetten voor: goed of sympathiek, de teekens voor water en vuur boven elkaar te zetten voor: ramp. Het laatste is heel begrijpelijk voor een volk, dat in het 2de millennium voor Christus, toen deze combinatie ontstond, gelijk de documenten bevestigen door brand en watersnood voortdurend werd geteisterd. Spier + veld = mannenkracht en veldarbeid of de man, tegenover de vrouw, hier voorgesteld als persoon + veger. Dan komen de Locatief- en Genitief-verbindingen b.v. de karakters voor vogel, schaap of os geteekend binnen in de karakters voor kooi of stal, of bosch en grond = boschgrond, of een schaap geteekend boven vuur = een schaap op den rooster. Dan volgen de agens- en subject-zinnen. Voet + lans = stand houden tegen de lans of moed. Een hond + een mond = de hond smakt of maakt mondgeluid, en een hond + een neus = de hond snuffelt. Een mooi voorbeeld is nog, dat zoowel de Indianen in hun gebaren en hun schrijftaal als het Chineesche schrift een brandend haardvuur weergeven door dak of tent-punt met een kronkelend lijntje voor den rook erboven. Spoedig volgen de objecten als een hond + achtervolgen, een os + weiden of pijl + boog = een pijl afschieten en misschien moet ook veld + spier als land bebouwen worden opgevat. Verder vertoonen zich allerlei instrumentaalbepalingen als scheiden + mes = doorsnijden,, verdeelen enz. Weldra worden de verbindingen drieledig. Zoo beteekent hand + veger + blik: schoonmaken; hand met vleesch en godheid: offeren; vogel + pijl + aan een draad = de fazant, die zoo gevangen wordt; hand + wapen + stok = trommelslaan. In het Oud-Sumerisch schrift vinden wij zoo, dat mond + spijs: eten, maar mond + water: drinken beteekent. Mensch + dood beteekent hier: lijk. Water + hemel = regen, maar water + oog = weenen of tranen. Wij zien hier duidelijk uit, dat wij hier niet met louter zinnelijke | |||||||
[pagina 383]
| |||||||
beeld-associatie of collectief-voorstellingen, maar met intellectueele synthese en echte abstracte begrippen te doen hebben. Denk maar aan macht, licht en ramp, vrede naar het parool van Pierre Janet: ‘L'intelligence avant le langage’, wat gelijk is aan: Geen taal zonder verstand. Er is nu zeker een tijd geweest, dat het Chineesch nog geen andere samengestelde karakters had als de totnutoe beschrevene, waarin dus de taalklank nog volstrekt geen rol speelt. Er is voor die periode geen enkel spoor van phonetica in de heele Chineesche taal te bekennen. Wij moeten hier alleen om, dus reeds ernstig rekening houden met de mogelijkheid, ja de waarschijnlijkheid, dat in dien tijd de met een groot verstand begaafde Chineezen derhalve al wel degelijk een zeer bruikbare gebarentaal, en bovendien een heel verstaanbaar schrift, maar nog geen mondtaal, geen klanktaal hadden, althans niet om hun verstandsinhoud uit te drukken. Op een gegeven oogenblik in deze ontwikkeling komen nu echter langzaam maar zeker, althans in de toen nog aan verandering onderhevige samengestelde karakters, dus als zeker betrekkelijk recent verschijnsel: phonetische factoren op, die zoowat dezelfde specificeerende functie vervullen als de aanwijs-streepjes en puntjes, die wij hierboven hebben besproken. In dit nieuwe soort van samengestelde karakters vinden wij achter het beschrijvend gebaar-element, dat als zoogenaamde sleutel of generiek determinatief fungeert, nog een tweede specificeerend phonetisch element. Ik neem - juist andersom als mijn Chineesche voorganger - om dit alles tot gemak van mijn lezers zoo duidelijk mogelijk te maken, eerst een paar heel-moderne, maar daarom juist zoo klare voorbeelden. De naam voor Argon is in de Chineesche schrijftaal het sleutelkarakter voor lucht of gas + een teeken dat uitgesproken wordt als de ver-Chineeschte eerste lettergreep van Argon: ya. De naam voor Neon is in het Chineesch: hetzelfde karakter voor lucht plus een teeken dat als de eerste silbe van Neon of nei uitgesproken wordt, en zoo is ook Helium ook: lucht + de eerste lettergreep van Helium of hai. Twee andere drietallen zijn zoo:
| |||||||
[pagina 384]
| |||||||
Het merkwaardigste van deze woorden is nu echter, dat de generieke sleutel-karakters voor gas of lucht, metaal en steen wel worden geschreven maar niet worden uitgesproken. De gesproken woorden zijn dus slechts de ver-Chineeschte uitspraak der ontleende eerste silbe van onze Westersche woorden. Op de oorzaak hiervan komen wij nog terug, maar dit blijkt nu in elk geval wel duidelijk: Deze nieuwe vormen van samenstelling steunen natuurlijk op een heerschende klanktaal zoowel in het Westen als in het uiterste Oosten. Welnu, zulke (met een niet uitgesproken sleutel) samengestelde karakters beginnen nu op een bepaalde periode in de ontwikkeling van het oude Chineesche schrift ook zonder buitenlandschen invloed op te komen. Zoo vinden wij dan al vroeg het teeken voor klein vleeschetend dier + miao = een kat: of eigenlijk (gelijk het geschreven staat) een miauw van het soort der kleine vleeschetende dieren, maar uitgesproken wordt alleen: een miao of mao. Raaf wordt geschreven: vogel die ya doet, maar wordt uitgesproken een ya (ons krassen). Braden wordt geschreven: vuur dat ‘ts'ein doet, maar gesproken als ‘ts'ien’, wat wij met sissen of kiskassen kunnen vertalen. De vraag is nu weer: waar komen in dien ouden tijd deze tweede compositum-leden vandaan? Het antwoord luidt: precies als in den nieuwen tijd, van heel andere woorden die althans ongeveer dezelfde uitspraak hadden. Want evenals bij de bovengenoemde leenwoorden uit den modernen tijd, die phonetische elementen ook geschreven werden met oude letterteekens, die ook zoo ongeveer werden uitgesproken, maar te voren een heel andere beteekenis hadden; zoo beteekende in dien ouden tijd miao eigenlijk jonge loten. ya beteekende dieren van het hondenras en ts'ien beteekende: vóór (fra. avant). Maar omdat men opgemerkt had, dat de kat voortdurend hun klankwoord voor jonge loten miauwde, en dat de raaf hun woord voor dieren van het hondenras kraste, en het vuur bij het braden een geluid maakte dat op het woord voor ‘avant’ geleek, zijn zij dit in deze nieuwe beteekenis na gaan zeggen. En om deze nieuwe namen te doen begrijpen en onderscheiden van de vroegere beteekenis moesten er toen dus, althans in het schrift, de generieke sleutels voor klein vleeschetend dier, vogel en vuur aan worden toegevoegd. Deze heele ontwikkeling berust dus op den gelijken klank dier oude woorden met het gemiauw der katten, het gekras der raven en het kiskassen bij het | |||||||
[pagina 385]
| |||||||
braden. Er volgt dus onverbiddelijk uit, dat toen de taal uit hoorbare geluiden moet bestaan hebben. De oudste voorbeelden hiervan komen nu reeds vrij frequent in de Yin-periode voor, maar toch nog duidelijk als een latere ontwikkeling die niet in het oorspronkelijk systeem thuis hoort. Wij moeten dus zeker nog eenige eeuwen, misschien zelfs één of twee millennia voor de Yin-periode zeg b.v. tot 4000 jaar voor Christus teruggaan, om ongeveer den tijd te bepalen, waarop die klanktaal in China rijp is geworden. Nóg vroeger tijd daarvoor aannemen is onwaarschijnlijk, want zoodra eenmaal het Chineesch een klanktaal was, moest deze formatie voor den dag komen. Immers wij zagen hierboven b.v. de oude samenstellingsvormen de hond die snuffelt, maar vooral, omdat het ook hier een geluid geldt: de hond die met zijn mond geluid maakt. Het lag dus veel meer voor de hand, om als het geluid voor dat blaffen toen ook reeds in hun taal ook maar een verre parallel had bebezeten: te zeggen de hond die wafwaft, dan de hond die met zijn mond geluid maakt. Trouwens de Nieuw-Chineesche geleerde Tong Tso-pin heeft voor verschillende van die oudere sleutelwoorden een chronologischen stamboom opgemaakt, en geconstateerd, dat b.v. de woorden voor haan en phenix vroeger gewone beschrijvende karakters of gebaren-termen waren, die pas ongeveer 1200 v. Chr. klankbootsingen met een sleutel of generiek determinatief zijn geworden. Dit bewijs klemt nòg duidelijker, als men nagaat dat er toen reeds een heele reeks woorden bestond, wier eerste slechts geschreven deel het philosophische genus, en het tweede ook uitgesproken maar uit niet-phonetische elementen ontleend deel de philosophische species aangaf. Bij het bekende ook elders overal opkomend gebrek aan woordkarakters door de toenemende beschaving, moest het oude Chineesch wel verschillende beteekenissen aan eenzelfde karakter hechten. Maar daar dit natuurlijk in de schrijftaal spoedig gevaar tot verwarring meebracht, werd het weldra algemeen gebruik aan die dubbelzinnige schriftkarakters een inleidende sleutel of genus-symbool toe te voegen. Maar de gesproken taal heeft, van wege de bekendheid der dagelijks in den omgang besproken zaken: die verklarende sleutels niet noodig, en daarom wordt dus, ook bij het lezen, zoo'n sleutel nooit uitgesproken, evenmin als de volkomen vergelijkbare DeterminatievenGa naar voetnoot9) in de Indo-Kretische | |||||||
[pagina 386]
| |||||||
Hieroglyph-systemen; waar al even vroeg ook een verregaande samenvalGa naar voetnoot10) van beteekenissen optreedt, maar waar dan ook even secundair, de phonetische elementen hun intrede doen. Juist daarom gelden de nu volgende Chineesche conclusies van Schrijvers Derde Hoofdstuk alle evenzoo voor de hieroglyphen-systemen van het nabije Oosten. Ook deze systemen berusten immers van den beginne af op de twee beginselen van beschrijvende werkwoordsgebaren en aanwijzingen. ‘Ce sont là les deux procédés employés pour la formation des caractères simples qui constituent le fond de l'écriture Chinoise. En in deze oude periode is de invloed der gebaren op deze feiten zoo klaar als de dag. Pas in een volgende periode beginnen de toepassingen van het derde beginsel: de samenstelling van beide. En ook dit beginsel werkt, gelijk wij uit de voorbeelden zagen, nog geheel en al onder den invloed der gebarentaal. En pas als bij het groeien der beschaving, de toeneming van den ideeënvoorraad om meer woorden vraagt, en er tallooze synonieme karakters en gebaren in gebruik komen, loopt dit heele oude systeem van een oorspronkelijke gebarentaal met een alleen dáárop steunende schrijftaal spaak. Welnu, pas bij een der middelen tot voorziening in de opgekomen verwarring, blijkt dan de taal in een nieuwe toepassing van het derde beginsel althans eenige phonetische taalelementen te bezitten, aanvankelijk vooral homoniemen met diergeluiden. Weldra nemen die phonetische elementen echter hand over hand toe, en moeten wij dus een bijna volledigen overgang van de bij elkaar hoorende visueele gebaren- en schrijf-talen naar het nieuwe Chineesche systeem van een nieuwe akoustieke mondtaal en een oude grootendeels discordeerende gestiliseerde visueele schrijftaal aanvaarden. Maar juist in die strijdigheid tusschen beide: lagen de weidsche mogelijkheden der nieuwe ontwikkeling. En hiermee is eigenlijk het doel van den schrijver bereikt. Het groote en gewichtige bewijs is geleverd, niet als een luchtkasteel, | |||||||
[pagina 387]
| |||||||
noch als een louter denkgetimmerte in de ijle speculatieve hoogte, maar als een onvermijdelijk besluit uit de concrete geschiedenis der oude Chineesche schrijftaal. En met alles, wat wij, met opzet iets breeder dan onze schrijver, aan buiten-Chineesche feiten hierboven hebben bijgebracht, zien wij nu aanstonds dat een analoge conclusie niet slechts voor al de Indo-Kretische hieroglyph-systemenGa naar voetnoot11) opgaat, maar verder ook op het Picture writing van Noord-, Centraal- en Zuid-Amerika en hoogstwaarschijnlijk ook van het Paascheiland kan worden toegepast. Overal toch vinden wij hier deze beide zelfde oudere of onderste lagen van het gebarenschrift. Pas in de laatste periode van een derde laag daarna en daaroverheen, komen de eerste sporen op van eenige phonetische taalelementen. En alleen de vierde laag constateert den bijna volledigen overgang van de gebarentaal naar de phonetische spreektaal. En al resten er nu in het boek van onzen schrijver nog twee gewichtige hoofdstukkenGa naar voetnoot12), die deze conclusies voor het Chineesch opnieuw met tal van nieuwe feiten nader toelichten en verder bewijzen; ik geloof, dat ik hiermee mijn dankbare bespreking mag besluiten, daar het ons vooral om de algemeene linguistische feiten en beginselen te doen was. Alle eer aan den Chineeschen schrijver, en aan de Parijsche Universiteit en de school van Marcel Jousse die zulke leerlingen kweekt. Maar daarna en daarbovenuit een blijde triomfkreet der algemeene taalwetenschap, die voor de heele cultuurgeschiedenis der menschheid, met veler samenwerking, zulk een gewichtige ontdekking mag boeken. Of is dit feit van de betrekkelijke nieuwheid der mond- of klanktaal voor de wereldgeschiedenis misschien niet van veel dieper en grootscher beteekenis dan al de veldslagen en veroveringen van Alexander, Julius Caesar, Charlemagne en Napoleon samen? JAC. VAN GINNEKEN. Nijmegen, 11 Februari 1938. |
|