rekend zou worden wier ontwikkeling der regeering een grondwettelijk voorwerp van aanhoudende zorg is, daar was in onze lage landen ook al niet veel kans toe. Maar voor den goeden verstaander was de misstand daar niet minder duidelijk om.
Men heeft het met van alles geprobeerd: met meer feiten om de glibberige stof voor de leerlingen vooral concreet te maken, met minder feiten om ze van den concreten overlast te bevrijden, met andere feiten om hen een breederen blik te bezorgen en ook buiten het enge nationale terrein eens een kijkje te laten nemen, met omgekeerd juist strikt van den eigen tijd uit te gaan die wel de meest toegankelijke producten op moest leveren, met veel platen en weinig tekst om op den cultuurhistorischen -, met weinig platen en veel tekst om op den taalkundigen kant van de litteratuur den nadruk te leggen. De groote verdienste van Dr. de Jong's werk is, dat het op al de hiermede samenhangende punten een duidelijk standpunt inneemt: het zuiver inductieve. ‘Wel kan ook de historie een middel zijn om een kunstwerk beter te doen verstaan, maar nooit mag bij de lessen in letterkunde de historie doel worden, steeds moet 't kunstwerk zelf in 't centrum worden geplaatst. Niet de letterkundige stroming is hoofdzaak, zelfs niet eens de letterkundige kunstenaar, maar wel het letterkundig werk, dat leeft en leven zal, ook als de kunstenaar reeds lang gestorven is.’
Met een sterken zin voor consequentie die aan een zekere koppigheid grenst heeft Dr. de Jong dezen theoretischen opzet volgehouden. Bij elk tijdvak of werk, bij elken auteur gaat een historisch-cultureele schets, een inhoudsopgave, iets uit de biografie vooraf; dan volgt als daar aanleiding toe bestaat nog een nadere bespreking waarin ook een oordeel wordt gegeven, en tenslotte is daar een stuk tekst met enkele vragen, aanbevolen lectuur, verwijzingen naar illustratiemateriaal etc. In één adem en naar één trant gaat het zoo onze heele litteratuur door.
Het groote voordeel van deze methode is duidelijk. Voor de ontwikkeling van allerlei meer algemeene begrippen en inzichten is er nu een vaste basis geschapen, ze worden direct aan de feiten gedemonstreerd. En Dr. de Jong schroomt niet van deze kostelijke kans gebruik te maken, zooals het zestal korte samenvattingen bewijst dat zijn werk ineens een heel eind ophaalt. Er steekt veel ervaring in deze beide deelen, en het is niet teveel gezegd, dat men soms den leeraar als met zijn klas bezig ziet en hoort. Maar tegelijkertijd ligt, naar ik meen, in dezen strakken opzet direct ook het zwakke punt. Want de litteraire methodiek is er meer dan welke andere ook, één die leeft van de variatie, de nuance, de sfeer. De litterairhistoricus is iemand, die het moet hebben van de restrictie op zijn eigen