Onze Taaltuin. Jaargang 6
(1937-1938)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 359]
| |
De wraak van het dichterschap
| |
[pagina 360]
| |
christendom dat den kunstenaar gaarne het zijne geeft maar zijn uitzonderlijke begaafdheid evenmin van de sociaal-verantwoordelijke menschelijkheid los kan maken, als de schoonheid die hij voortbrengt van de waarheid of het goede. Men kan het met dit standpunt eens zijn of men kan het daarmede niet eens zijn, maar men kan onmogelijk ontkennen, dat het een standpunt ìs, en een dat van onschatbare waarde is voor den kunstenaar temidden van de artistieke perikelen van den tijd. Er zijn er trouwens meerderen geweest in de negentiende en de twintigste eeuw, christenen en niet-christenen, die langs den artistieken en socialen strijd heel of half den weg naar dit centrale inzicht gevonden hebben. Daar is vooreerst Bloy die ook op andere punten nog van veel invloed op Bruning is geweest, daar zijn Beaudelaire, Rimbaud, Péguy, daar zijn Herwig, Weismantel, Jakob Wassermann, en nog vele anderen meer. Aanleiding en vorm waren natuurlijk telkens anders. Bij Bruning was de eerste zuiver subjectief en uiterst klemmend: de innerlijke gebrokenheid en het onvermogen met zichzelf of met de wereld anders in het reine te komen dan vanuit deze overgave aan het absolute. En de vorm is typisch noord-germaansch: met meer mysterie dan wijding, hard en onberedeneerd, met een sterken ondertoon van pessimisme en in den grond ook lang niet altijd voltooid. Karakteristiek voor de korzeligheid waarmede dit weerbarstig hart te kampen heeft en tegelijk voor zijn ietwat barschen waarheidszin is b.v. De dode Vogel II uit de Tocht. Vergeef me, zo 't hart de moed mist te verwachten,
zo het Uw gunsten voorts wantrouwt,
vergeef m' - hoelang bleef ik niet wachten,
hoeveel heb ik mijn handen, Vader, niet
niet tevergeefs ontvouwd.
Vergeef mijn hart,
vergeef me, 't kan niet meer fluisteren
‘Geheiligd zij Uw Naam’,
't kan niet meer luisteren
dat 't weet Uw Wil, dat Die geschied' op aard.
: Uw Naam, Uw Wil - -? Gij waart mij mìmmer zacht,
maar zo, zó honend-wreed had ik U niet gedacht.
Nergens heeft de dienstvaardigheid van Bruning's artistieke princiepen zich zoozeer verwerkelijkt als in wat men het symbolisch karakter van zijn verzen zou kunnen noemen. Deze dichter leeft als het ware steeds in twee ordes tegelijk, in die der onzienlijke dingen die met name worden | |
[pagina 361]
| |
genoemd en aangeduid en in de onzienlijke Wereld daarachter die in den grond méér wordt bedoeld. Men zou - si licet parva componere magnis - aan Plato kunnen denken of aan de lichtende vuurkolom die den Joden 's nachts den te volgen weg maar meer nog den hemel wees waar ze vandaan kwam. Het beeld en het verbeelde vloeien geheel ineen, tusschen de subjectieve en de objectieve dingen bestaat nauwelijks nog een onderscheid. Dat Bruning hard meegedaan heeft aan de ‘Christomanie’ die in de katholieke poëzie van rond 1925 de mode was, en waarbij Christus ‘aan elken straathoek werd gekruisigd’, behoeft na het bovenstaande niet afzonderlijk te worden vermeld. Aug. van Cauwelaert heeft onlangs terecht op de zwakte van een dergelijke visie gewezen. Speciaal het motief van de ongenoegzaamheid, ja de vruchteloosheid van al het aardsche vindt in Bruning een onvermoeiden vertolker. De ruim twintigjarige zegt daarover dingen die in onze litteratuur zelden zoo scherp en met zulk een doorleefdheid tot uitdrukking zijn gekomen. Ook later, met name in Fuga, blijft ditzelfde motief nog het overheerschende. Zelfs de overgave aan een zoo natuurlijk gevoel als de liefde van den vader voor zijn zoon geschiedt hier aarzelend en als in het wantrouwen ook nu weer te worden misverstaan en teruggestooten (Het Kind I, II). Maar tegelijk verraadt zich bij deze laatste gelegenheid ook duidelijk de oorzaak van gansch deze teruggetrokkenheid van geest: een allerteerste gevoeligheid van de ziel, die zelfs zij die het geheim daarvan meenden te kennen en den dichter het naaste staan menigmaal moeten hebben gekwetst. De zegging concentreert zich in Fuga echter geheel op het beeld. Het eeuwige gesprek met God is min of meer verstomd, en de waargenomen dingen zelf, vooral de varens en de visschen (opnieuw symbolen tot dat doel in onze letteren totnutoe onbekend), treden daarvoor in de plaats. Een eindpunt in dit opzicht beteekent het vers De Zee IV, waar zelfs geen rimpeling meer duidt op de onzienlijke wereld die toch blijkbaar het geheel blijft beheerschen. Ware daar niet geheel Bruning's oeuvre als commentaar, men zou deze poésie pure niet verstaan. Een meeuw zwiert vooruit uit de duinen
en scheert angstig het land in.
Er is uren en uren lang
slechts het stalen herhaalde gezang
van de stijgende branding.
Een ander staaltje van deze techniek waarin het gevoel reeds iets meer tastbaar wordt is Avond uit denzelfden bundel. | |
[pagina 362]
| |
Maanlicht blinkt stil
In zwarte sloten.
Een leeg, gelaten open
waar 'k niet durf loopen.
Overal schijnen de gronden
aan grondelooze stilten te monden.
Verder is daar dat strakke ethisch besef, het scherpe verantwoordelijkheidsgevoel dat er den dichter steeds weer toe brengt levensberichten te schrijven, die als Rembrandt's zelfportretten getuigenis en belijdenis tegelijk zijn; maar dat een andere keer ook hard en fel aan den lezer appelleert om hem te doen hàndelen en zelf te denken zooals hem bezworen werd, kort en blafferig als de slag van een machinegeweer. Zoo liggen de aspiraties van Bruning's poëzie dus ongetwijfeld veel hooger dan gewoonlijk het geval is, en strekt het den dichter niet tot oneer dat hij niet overal volledig den vorm heeft kunnen vinden die daaraan beantwoordt. Waar hij eenvoudig en op zijn ietwat schuchtere manier vertelt van de dingen van zijn ziel (in de latere bundels gelukkig veel vaker dan in de eerste), blijft het vrije vers steeds lenig. Het behoudt spanning en melodie, ondanks het typische gemis aan diepere accentuatie dat aan monologen eigen is. Wanneer Bruning echter naar de weegschaal der rechters of zelfs den mantel der profeten grijpt (en dat is vaak bij deze in den grond zeer doctrinaire figuur), dan wordt zijn taal - misschien uit reactie tegen de natuurlijke schuchterheid - ineens te fel, te zeer ‘gedreven’ en gewild. Het woord mist afstand tot den lezer, zooals in het algemeen trouwens het abstracte intellectueele element hier slechts gering is. En de gedragen accentuatie neemt toe tot een harde ‘level stress’ waarin de nevensilben nauwelijks achterstaan bij die den hoofddruk dragen, en de consonanten het rythme weer evenzeer remmen als de vocalen het hebben opgestuwd. Bruning's betoogende en bezweerende prozastukken missen het hoogste dat het woord kan geven en ze pas tot de taal van een rechter of een godsgezant kan maken: de wijding van de stilte. Want het is een wonderlijke contradictie die toch pas de volmaaktheid van het object onthult: de taal die dient om gedachten en gevoelens uit te drukken bezit stilte. Het woord wordt in de stilte bij den spreker geboren en is het meest werkzaam als het ook in de stilte bij den hoorder wordt voltooid. Zoo kunnen er dichters zijn die van hun woorden van geluid en beweging een allerinnigste stilte weten te weven; en anderen, zooals ten onzent b.v. Mevr. Roland Holst, die de woorden steeds en steeds weer spreken en nog eens spreken in de hoop hen eindelijk iets uit te doen leveren van | |
[pagina 363]
| |
hun allerkostbaarste bezit: de vrede, de stilte waaraan het eigen hart zoozeer behoefte heeft. Bruning doet juist andersom; hij vervult het woord totaan de uiterste hoeken met zijn eigen geluid, dat al te dicht aan onze ooren klinkt. Het dichterschap bezit zijn eigen wetten, die van het profetendom zijn weer anders. E. DE FRÉMERY. |
|