Onze Taaltuin. Jaargang 6
(1937-1938)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit de vaktaal der peelarbeidersGa naar voetnoot1)De groeptaal van den veenarbeider is een armoedige in overeenstemming met zijn bedrijf, dat geen machines kent. Het turfsteken is een vak zonder scholing en dus heeft de vaktaal ook slechts weinig begrippen en weinig bewoordingen. Leenwoorden uit moderne Europese talen ontbreken er, daarvoor was het bedrijf steeds té regionaal en zijn de ‘ondernemers’ té onontwikkeld. Alleen de materie waarin gewerkt wordt, het grove gereedschap, de vaste sleur der arbeidsverrichtingen hebben hun voor oningewijden vaak onbegrijpelijke namen. Soms zit daar wel kleur in, vooral bij het benoemen van dingen die eigenlijk buiten het bedrijf liggen. Het typische watergras, met zijn zachtharige aartjes, dat op de ondiepe moerasvennetjes, de vlooskes, (verwant met Gelders vlaas = poel, en met fri. Flius; cfr. O.T. I 86) groeit, noemt de Peelwerker poesjkes (poeskes) waarbij uit de sj, overigens vreemd aan dit dialect, het gevoelselement even komt gluren (het woord is in deze bet. in het A.B. onbekend. Cfr. echter ofri. puuskes = aren van diverse planten, nedersaks. puusken = wolgras, weidewol, linagrostis, gnaphalion en Ned. poesjes = wilgekatjes); het harde smaelgras (molinea coerulea, smeel of buntgras) krijgt, wanneer het als pijpedoorsteker gebruikt wordt, den naam van kaojjonge (kwajongen). Trekken wij dan met hem de Pil (lat. leenw. paludem) in, om hem aan 't werk te zien. Eerstens wordt de hei weggemaaid, wat ook al nodig is, omdat men er anders met z'n volgeladen kaars (= kar; cfr. A. Weijnen Onderzoek naar de dialectgrenzen in N.-Brabant 1937, § 60 vlgg.) | |
[pagina 332]
| |
niet over kan varen (rijden), en dan stoot men op een circa 30 cm dikke laag korte droge rommel, van dezelfde materie als de turf, maar te los om voor turf gebruikt te worden, gemul (in het Zndl. in ruimere betekenis) of bonksel (in Groningen heet die rommel bonken, in Oost-Friesland bunken, in Drente bonkaarde - Cfr. Bergsma Drentsch W.b. 1906 65. - Oorspr. betekent het woord natuurlijk kluit, brok). Met een aparte bats (ook A.B.) of bonkschup, een ronde, geheel platte schop die schuin aan de steel bevestigd is, gaat de arbeider deze laag afbonken en werpt haar meteen in de reeds bestaande veenkuil. Daarna wordt de pandoer afgezet, d.i. de uit te steken oppervlakte. Bij kleinhandelsturven is dat een reep van ongeveer 12 à 13 turven naast elkaar en 4 turven diep, bij andere turven (de zgn. grote of maatschappijturf) van een grootte naar gelang men verkiest (en 6 à 7 turven diep). Om deze pandoer nauwkeurig uit te tekenen, gebruikt hij zijn anderhalve meter lange pandoerstok en zijn măŏtje (maatje), dat de lengte van een turf heeft, zodat de pandoer steeds zo breed is als de turf lang moet worden. Wat de etymologie betreft: o.a. in het wvla. is bij het kaarten een pandoer het halen van alle slagen - d.i. als men met vieren en met 52 kaarten speelt: 13 slagen. Het beeld is dan duidelijk want hier betekent pandoer oppervlakte van ± 13 turven. De techniek van het bedrijf blijkt verschillend alnaargelang men grote of kleine turf wil steken. Besteden wij eerst onze aandacht aan de grote turf. Alléén staat de arbeider voor héél het werk. De turf, die hij afgraaft, rijdt hij zelf op z'n krijge (kruiwagen; cfr. Weijnen Onderzoek § 186) weg, zodat hij geen grote platte klompen kan gebruiken - omdat hij daarmee niet goed weet vooruit te komen. Om dus de turf, waarop hij staat te werken, niet kapot te trappen, moet hij op een plank gaan staan. Als hij dan de pandoer afgetekend heeft, neemt hij met beide handen de stikker (steker, met vocaalverkorting) aan de steel vast (aan die stikker, een scherpe, langwerpige spade - aanzienlijk meer breed dan lang - onder aan een stok, ontbreekt het handvat) en drijft deze met een krachtige slag telkens op ongeveer 12 cm. afstand van elkaar in het veen. Hierna neemt hij zijn oplegger (hetzelfde woord als Drents opleg; cfr. Bergsma 65), een tamelijk spits-toelopend, lang, smal ijzer aan een steel met van boven een handvat, en steekt die op vaste diepte tussen elke twee pas-gestoten steken in, en iedere maal ligt er een grote turf | |
[pagina 333]
| |
op zijn oplegger, die hij meteen op zijn lange krijge tast. Als daar drie rijen van acht turven op liggen, kruit hij deze zelf weg. Bij het afsteken van kleine turven gaat het enigszins anders toe. Hier is er een aparte man voor het steken en één voor het wegrijden. Omdat de steker dus weinig beweging met zijn voeten behoeft te maken, is het voor dezen geen bezwaar om grote, platte klompen zonder hakken, pilblùk (blok voor klomp is gew., o.a. Waas), aan te trekken, waardoor hij geen plank nodig heeft om op te staan. Schoenen of gewone klompen zouden in de veenlaag putten drukken. Ook hierbij wordt een pandoer afgezet of in de pandoer gekamerd of gewoonweg ingekamerd, d.w.z. in lengte en breedte de vorm van de turf in de pandoer aangegeven. Wil men nu zo'n pandoer of bènkske (bankje) gaan afsteken, dan neemt men het linieijzer (in Drente - cfr. Bergsma 65 - dient het lijnijzer om af te bonken), een ijzeren halve-cirkelvormige schijf aan een steel met handgreep, en steekt dit op geregelde afstanden in 't veen. En daarna hoeft men slechts zijn spaai (spade) te nemen om elke reeds aan de zijkanten loszittende turf door een steek van onderen op te lichten en zijn makker aan te reiken, die ze dan op de kruiwagen gooit. Nu moet men natuurlijk die zware, dóórnatte turf te dreugen (te drogen) zetten. Men begint dan met zijn kruiwagen weg te rijden en met één handomdraai glijden alle turven er netjes af en staan als soldaten rechtop naast elkaar: ze zijn dan op slag gezet, in een slag gezet, of in de slag gestulpt. Wanneer de turf dan een tijdje gedroogd heeft en al wat stijver geworden is, wordt ze verli (verlegd). De grote turf wordt dan drie hoog op ringen gezet of opgeringd, de kleine wordt op halve moane gezet, d.w.z. men vormt er hopen van, wier grondvlak aan een halve maan doet denken maar die boven spits toelopen, zodat het een soort kleine uitgeholde kegels zijn. Natuurlijk worden deze hopen geheel gedachtenloos gevormd, maar ze zijn van een vaste structuur en bestaan dan ook altijd uit 35 turven. Aan détails in den vorm van die halve moane is de veenarbeider te herkennen. Daarna wordt de turf opgestoekt. Dat op stoeken zetten (cfr. Drents, Nedersak. stoeke = stuip, Gronings stoek = luim, Fries de turf opstûkje = aan stapeltjes zetten; cfr. Waling Dijkstra II 332, III 233 - ook daar algemeen gezegd van rogge, korenschoven -, cfr. Molema Gron. W.b. 406) is het optassen in grote hopen, zoals men ook bakstenen opstapelt. Is de turf nog niet goed droog, | |
[pagina 334]
| |
dan wordt hij nog eens umgezet. Tenslotte wordt hij dan uit de veenderij naar de rand van de weg vervoerd - waarvoor men de eigenaardige term afstoten heeft -, waar hij in mijten ten verkoop opgeslagen blijft. Men hoort ook wel spreken van 'nen stok klot, d.w.z. een hoop turven van 260 stuks. Deze hoeveelheid wordt zo genoemd omdat zij met een stok van bepaalde lengte wordt afgemeten (ook Waling Dijkstra en Van Dale vermelden stok als een hoeveelheidsmaat voor turf). Nog een enkel woord over de materie ín de grond. Als het bonksel verwijderd is, heeft men eerst plaggen of flikken (welk laatste woord voor plag ook in M.-Limburg bekend is en er wel identiek mee kan zijn; cfr. Weijnen Onderzoek § 243). Na deze flikken, die eigenlijk nog geen veen zijn, tussen of schiltùrf, die voor den verkoop nog niet geschikt is; dan den valen turf (grauwveen), vervolgens den zwarten tùrf (zwartveen) of klot (ablautend met kluit, kloot; cfr. Franck-Van Wijk i.v.) en daarna lichten tùrf of piepert (zo genoemd omdat hij piept, wanneer men er op stoot?). Daaronder zit dan de moer. Dit is eigenlijk even goed veen als dat wat er boven zit, maar deze moerlaag, die soms wel een meter dik is, wordt niet afgegraven, omdat zij niet als turf aan elkaar blijft hangen. Op sommige plaatsen zit onder de klot of piepert nog smeerklot, een korrelige massa, die op kool gelijkt en dan ook op de kar uit elkaar valt, maar die in het gebruik niet de minste in waarde is, omdat zij lang blijft gloeien. Zeer lastig is het venen, als er gestoten wordt op peelpuisten (een beeldende benaming voor kienhout, welk woord in de Peelstreken onbekend is - men bedoelt er veel-hars-bevattende fossiele stronken en boomstammen mee) en het onprettige lok (vgl. Ned. lok = bosje haren) of kof (ablautend met kuif = bosje haren), grote, vaste vlokken in de turf, waar zijn gerizzep (gereedschap, cfr. Weijnen Onderzoek § 184 vlgg.) slechts met grote moeite doorsteekt. Half Maart, of liever zo gauw als de winter voorbij is en men in het moeras kan, gaat de turfsteker de Pil in en blijft daar aan 't werk tot ± 30 Juni. Dan moet hij ophouden, zo niet dan wordt zijn turf dat jaar niet droog meer. En turf moet droog zijn, want anders krijgt de vorst er vat op en brokkelt hij later uit elkaar. In dien tijd wordt er geducht opgeschoten. Met het steken, drogen en thuisbrengen van 2000 turven is gemiddeld slechts één dag arbeid van één man gemoeid, maar wat het eigenlijke steken zelf betreft, | |
[pagina 335]
| |
steekt men gemiddeld wel 5000 kleinhandelsturven per dag. De maatschappijturfstekers echter slechts 2600 per dag (tien stok). Dit komt omdat de kleinhandelsturf slechts 26-27 cm. lang is, de maatschappijturf wel 38 cm. De gewone vener veent niet op zijn eigendom maar op grond die hij tot dat doel voor f 25.- per are of roej van de gemeente gepacht heeft. Hij mag dan zeven jaar doen over zijn veenderijbedrijf, maar als hij dan niet klaar zou zijn, is er nog altijd wel wat op te vinden. Dat een leven zo zwaar van lichamelijken arbeid een zo sobere en materieel-gerichte vaktaal geschapen heeft, was wel à priori te verwachten. Een tweede merkwaardigheid vormen de overeenkomsten met de veendersbenamingen uit het noorden van ons land (poesjkes, bonksel, oplegger, linieijzer, opstoeken). Natuurlijk hangt dit samen met de hoge ouderdom der turfveenderij in beide gebieden. Het woord turf komt immers al in verschillende oudgerm. talen in zijn huidige betekenis voor. In Groningen is men al in het midden van de 16e eeuw stelselmatig gaan vervenen. En wat Noord-Brabant betreft, vertelt Ouwerling in zijn boek over Deurne, dat uit de Peel wel altijd turven zullen gestoken zijn. Zeer zeker zijn, als de Peelgronden rond 1400 door hertogen en heren aan de bewoners overgedaan worden, deze ook reeds toen om de veengronden gewaardeerd. (Een der oudste oorkonden over de Peelse moergronden is uit 1246: Maria, dochter van den hertog van Brabant, verklaart dat Sterksel benevens een stuk moergrond aan de abdij van Everbode behoort). J. van Oudenhoven in zijn boek over de Meierij van 1670 beschrijft reeds de Peelveenderij en men kan eruit opmaken, dat in zijn tijd er meer lange vale turf gestoken werd dan zwarte gebaggerd. Dit merkte ook de predikant Hanewinkel op, die rond 1800 een reis door de Meierij beschreef. Er werd toen alleen in Someren turf gebaggerd als in Holland, maar in Asten, Deurne en Bakel werd hij, de ‘klot’, uit ronde putten gegraven. A. WEIJNEN. |
|