| |
Leidraad bij de Nederlandsche beantwoording der internationale phonologische vragenlijst
Gelijk wij in de vorige aflevering hebben beloofd, geven wij nu een handleiding voor de toepassing der Phonologie op de Nederlandsche dialecten. Wij veronderstellen daarbij dat de ‘Anleitung zu phonologischen Beschreibungen’ van Vorst N. Trubetzkoy (Brno 1935) den lezer bekend is, en gaan dus niet verder op de theorie in, maar beperken ons tot de praktische toepassing op het Nederlandsch en zijn verschillende tongvallen. Hierbij heb ik dezen weg gekozen: dat ik achtereenvolgens onder I. de 70 vragen eerst beantwoord voor het algemeen meer-beschaafd Nederlandsch taalgebruik. Daarna geef ik telkens onder II wat mij bekend is of van bijzonder belang lijkt voor een of meer Nederlandsche of Friesche dialecten. Volledigheid is daarbij natuurlijk uitgesloten. Dat ware een vooruitloopen op de uitkomsten der Enquête zelf. Ik geef alleen, wat m.i. dienen kan om verkeerde inzichten te vermijden en het ware begrip te bevorderen. Ik herhaal, al was het alleen om een rammelenden indruk te vermijden, de Fransche vragen niet, maar veronderstel, dat de lezer die uit de vorige aflevering voor zich heeft en noem alleen de nummers. De accentquestie en alles wat daarmee samenhangt, behandel ik bovendien nog afzonderlijk in een hieronder afgedrukte studie.
1. | I. Neen, want de Nederlandsche klinkers worden verdeeld in gedekte en ongedekte. Gedekt zijn de a, e, ò, ó u, i in gesloten silben, ongedekt zijn de aa, ee, oo, eu, uu, ie en oe. Gelijk men ziet, zijn wel is waar al de gedekte klinkers kort, maar van de ongedekte zijn de vier eerste lang en de drie laatste kort, behalve wanneer deze voor een r staan. Zie Onze Taaltuin II blz. 330-332. II. In de meeste Limburgsche dialecten daar-
|
| |
| |
| entegen is er wèl een zuivere quantiteits-correlatie tusschen korte en lange klinkers. Misschien is dit ook nog zoo in sommige dialecten van Oost-Brabant en Zuid-Oost-Gelderland. |
2. | I. Als wij atone hier als heelemaal ongeaccentueerd opvatten, wat zeker de bedoeling is (gelijk uit Vraag 13 blijkt), dan beperkt zich de Nederlandsche tegenstelling van gedekte en ongedekte klinkers tot de silben onder hoofdaccent of bijaccent. Geheel ongeaccentueerde klinkers zijn ongedekt, wijl ze naderen tot de altijd ongedekte ə b.v. in monnək, hennəp, vormən. II. Mij is geen Nederlandsch dialect bekend waarin lange klinkers in geheel ongeaccentueerde silben voorkomen. |
3. | I en II. Neen. De Oostelijke dialecten kennen alleen een silbische sonant in ongeaccentueerde lettergrepen. |
4. | I en II. Niet op ons van toepassing. |
5. | I. Ja de diphtongen aai, ooi, oei, eeuw, uw en ieuw bestaan elk uit twee phonemen, die beide duidelijk gearticuleerd worden. Zie Onze Taaltuin II blz. 335-336. Hieromtrent zijn in de verschillende dialecten groote verschillen. |
6. | I. In kraaien, mooie, sneeuwen ligt m.i. de silbenscheiding vóór de
en
. Maar omgekeerd is het m.i. in nieuwe, uwe en groeien evenals in -eien, -uie en -oue. II. Ook hier reken ik op groote verscheidenheid in de dialecten. |
7. | I. Men onderscheidt gedekte en ongedekte diphtongen. Die van nr 5 zijn ongedekt, maar de ei, ui en ou zijn gedekt. Woorden die alleen door kortheid of lengte van den eersten diphtong-klinker verschillen bestaan er niet buiten de interjecties (ai × aai), daar de gedekte en ongedekte diphtongen anders nooit uit de twee zelfde elementen bestaan. II. Als boven. |
8. | I. Indien we deze vraag op onze gedekte en ongedekte klinkers en diphtongen toepassen, dan is het antwoord bevestigend. De ongedekte diphtongen dulden namelijk alleen een slotmedeklinker, als deze een functiedrager is b.v. iets moois, hij groeit, het heeft hard gewaaid, iets nieuws, het heeft gesneeuwd; terwijl de ongedekte klinkers deze beperking niet kennen: Vraag, hoop, kloek, neer, lief. Voor de afzonderlijke klinkers zie Onze Taaltuin III blz. 9-10. II. In verschillende dialecten komt overnieuwt voor. Dezet was vroeger echter zeker een functiedrager van het Neutrum. cf. blaat naast bläuw in Zuid-Brabant. |
9. | I. Het Nederlandsche intensiteits-accent is vast; maar in samengestelde werkwoorden is er syntactisch verschil. De
|
| |
| |
| scheidbare ww. hebben het accent op het praeverbium, de onscheidbare op den werkwoordstam b.v. dóórloopen en doorlóópen. II. Ook het Limburgsch intensiteitsaccent is vast; en het accentverschil tusschen scheidbare en onscheidbare ww. komt wel overal voor, al verschillen de voorbeelden. Zoo vormt ont- scheidbare ww. in Steenwijk en omgeving, maar is daar dan ook geaccentueerd. |
10. | I. Het Nederlandsche intensiteitsaccent valt op de eerste stamlettergreep van het woord. In de scheidbare ww. en de nominale samenstellingen met een bijwoord voorop, geldt dit zelf als stamwoord. II. Vermoedelijk is dit overal zoo. Zeker ook in Limburg. |
11. | I. Alleen saamgestelde ww. hebben een vrij accent. Zie nr 9. II. Ook waarschijnlijk in alle dialecten. |
12. | I. Dit vrije accent der saamgestelde ww. beperkt zich tot het praeverbium en het stamwoord, dus tot de twee of drie eerste silben. Je moet het óverleggen, overléggen. Hij heeft het goed overlégd. Alleen in vreemde woorden als Universiteít enz. valt het accent meer naar achter. II. Ook zoo in de dialecten waarschijnlijk. |
13. | I. Gelijk uit het bovenstaande al volgt, is de toestand hier gelijk in het Duitsch. Er is echter één automatische regel. Komt er namelijk een ongeaccentueerd achtervoegsel of soms zelfs een enkele functiedrager achter een samengesteld woord, met het hoofdaccent voorop, dan gaat dat hoofdaccent naar de silbe vóór het achtervoegsel: vríendschap: vriendscháppelijk, vóórbeeld: voorbéeldig, wánhoop: wanhópig, verántwoorden: verantwóórdelijk, áánspreken: aansprákelijk, dóórloopen: doorlóópend, ópletten: opléttend, ínnemen: ingenómenheid. Ook deeláchtig, woonáchtig, reusáchtig, krijgsháftig, heldháftig moeten zoo uit een ouder déélhaft + ig worden verklaard. II. In onze dialecten is waarschijnlijk alles in denzelfden geest. |
14. | I. In het Nederlandsch is er nog altijd de realisatie van twee verschillende accentbewegingen, maar dit verschil van accentkwaliteit heeft geen phonologische waarde meer, en er zijn dus geen woordparen, die alleen door de accentqualiteit in beteekenis verschillen. Zie daarover de volgende studie in deze aflevering. II. Het Limburgsch heeft een uitgesproken phonologische correlatie tusschen sleeptoon en valtoon op lange klinkers en diphtongen, waartoe ook de meeste sonantverbin- |
| |
| |
| dingen gerekend worden; en alles wijst erop dat het Limburgsch de Oudnederlandsche accentverhoudingen het trouwst heeft bewaard. Er zijn in elk Limburgsch dialect tal van woorden die alleen door hun val- of sleeptoon in beteekenis verschillen. Zie Onze Taaltuin III blz. 188-190. Ook in Oostbrabantsche dialecten bestaan hier en daar nog analoge tegenstellingen. |
15. | I. De realisatie van dit accentverschil komt zoowel in één- als meersilbige woorden voor. II. A fortiori natuurlijk de phonologische correlatie in het Limburgsch. |
16. | I. Het realisatieverschil in accentkwaliteit beperkt zich meestal tot ééne lettergreep als in het Litauwsch. II. In het Limburgsch komen echter ook gevallen voor als in het Zweedsch. Ook de dialectische swarabhakti-gevallen behooren hiertoe. Zie hierover de volgende studie in deze aflevering. |
17. | I. De Nederlandsche accentkwaliteitrealisaties vertoonen zich niet uitsluitend in lange silben, maar ook in korte b.v. op de ie, uu en oe. Deze uitbreiding tot de korte silben is echter een nieuwigheid, daar juist de valtoon, in vast verband met de gesloten klinkers deze oorspronkelijk lange klinkers kort heeft gemaakt. II. In het Limburgsch beperkt zich dit phonologisch verschil uitsluitend tot lange silben. Zie ook hierover de volgende studie. |
18. | I. en II. niet op ons van toepassing. |
19. | I. De Nederlandsche realisatie der accentbeweging toont zich over de beide diphtongelementen gelijk in het Litauwsch. II Ook in het Limburgsch de phonologische correlatie. |
20. | I. Juist als in het vorige nummer lijkt het Nederlandsch hierin op het Litauwsch. II. Ook het Limburgsch. |
21. | I. en II. Neen, maar er is gelijkenis en verwantschap tusschen den Limburgschen valtoon en de Deensche ‘stöd’. |
22. | I. en II. Noch in lange noch in korte silben. Wel echter komt de glottissluiting tusschen twee silben voor als vervanger der kk en der tj in verkleinwoorden b.v. in ba
ə bakken b.v. in Noord-Beveland en verder te Eekloo en Maria-Lierde in Vlaanderen, te Roden in Drenthe en hier en daar in de Zuid-Nederlandsche Kempen. Maar het woord blijft tweesilbig. Cf. Onze Taaltuin III blz. 385. |
23. | I. en II. noch het een, noch het ander. |
24. | I. en II. noch het een, noch het ander. |
| |
| |
25. | I. Behalve in de tusschenwerpsels staan onze gedekte klinkers nooit aan het eind van een woord. De geaccentueerde eindklinkers zijn dus altijd ongedekt en meestal lang. II. In de dialecten, naar ik meen, veel verschil. |
26. | I. Neen, voor oudtijds gegemineerde consonanten (die thans alleen door hun hoorbare implosie van de enkelvoudige consonanten verschillen) staan alleen korte gedekte klinkers. Hieraan ontleenen zij trouwens hun naam. II. In de dialecten is het beginsel wel hetzelfde, maar de toepassing is vaak anders, daar hier andere geminaten voorkomen. Zoo kent het Brabantsch een oude gegemineerde vv in grovve, terwijl het algemeen Nederlandsch slechts grove naast groffe kent. |
27. | I. Reeds beantwoord onder 1. De daar voor het overzicht opgenomen ó (van hond) is in het Algemeen Nederlandsch geen afzonderlijk phoneem, maar een wissel-variant der gedekte o voor labiale glijders en ploffers en voor alle nasalen. II. In Brabant en de Oostelijke dialecten is vaak de ó wèl een afzonderlijk phoneem. Bij het gebruik der Nederlandsche dialectgrammatica's zal de aandachtige phonoloog spoedig tot het inzicht komen, dat het aantal klinkerphonemen veel kleiner is dan daar wordt opgegeven, omdat hieronder vele facultatieve phonetische variaties voorkomen. Men passe hier dus getrouw Trubetzkoy's vier eerste regels toe (Anleitung blz. 7-10). |
28. | I. Reeds beantwoord onder 1. II. In de dialecten heerscht hieromtrent vaak groot verschil. |
29. | I. Behalve het in 25 en 26 meegedeelde over de laatste geaccentueerde silbe, moet hier nog bijgevoegd worden dat gedekte klinkers alleen in gesloten silben, maar dat de ongedekte klinkers in alle geaccentueerde lettergrepen dus zoowel geslotene als opene kunnen voorkomen. II. De dialecten toonen hier weer allerlei verschillen, althans in de toepassing. |
30a. | I. Neen, want de ongedekte oo en de gedekte ó verschillen ook in lengte, en naast de ò is de ó (volgens nr 27) slechts een phonetische realisatie. II. over de dialecten zie nr 27. |
30b. | I. Neen, want de gedekte e en ongedekte ee verschillen ook in lengte, en naast de e bestaat er geen ä. II. Het Brabantsch en de Oostelijke dialecten kennen naast de e wel degelijk een apart phoneem ä b.v. Oostbrab. bäkker (uit den secundairen Umlautstijd) naast bed (met primairen Umlaut). |
30c. | I. Ja, naast de gedekte u staat de ongedekte uu die beide kort
|
| |
| |
| zijn. b.v. in nut, nu en minuut. II. De dialecten verschillen hieromtrent. |
30d. | I. Ja naast de gedekte i staat de ongedekte ie, die beide kort zijn, b.v. in lid en lied. |
31. | I. Ja, zoowel een lange groep in voer : vuur : vier, als een korte in hoed : hut : hit. II. Ook de meeste dialecten hebben dit. Alleen de consequent delabialiseerende dialecten hebben dit niet. |
32. | I. Niet van toepassing op ons. II. Onze consequent delabialiseerende dialecten missen ook dit. Voor Bree in de Zuid-Nederl. Kempen vinden wij opgegeven, dat de bewoners de eu en de ui niet uit kunnen spreken. |
33. | I. Ja b.v. in drie groepen 1o in koor : keur : keer, 2o in rok : ruk : rek en 3o in bout : buit : bijt. II. Als in 31. |
34. | I. Niet van toepassing op ons. II. Als in 32. |
35. | I. De drie reeksen bestaan voor de ongedekte: uit twee klinkers en een onechte diphtong; uu, eu (ui); oe, oo (ou); ie ee (ij); voor de gedekte is het systeem vol leemtes o, u, i en e. II. In de dialecten is het ongeveer evenzoo, alleen is in het Brab. en de Oostelijke dialecten de gedekte rij vollediger: ó en ò, u en ö, i en e. |
36. | I. Ja, want onze ongedekte klinkers hebben maximaal-graad en onze gedekte klinkers hebben middel-graad. Zie nr 35 ook voor II. |
37. | I. Ja, wij hebben een zoogenaamd stomme e of ə, die alleen in ongeaccentueerde of minimaal-graad-silben voorkomt. Het dynamisch stilistisch accent op d en j behoort niet tot de lexicale maar tot de syntactische phonologie. II. ongeveer evenzoo. |
38. | I. Neen. II. In onze Brabantsche en Zuid-Nederlandsche dialecten komen vaak genasaleerde klinkers voor. Daar zij echter zoo goed als altijd nog door een nasalen medeklinker gevolgd worden, kunnen wij niet zeggen, dat het phonologisch verschil tusschen mẽns (mensch) en mes alleen in het verschil tusschen orale e en nasale ẽ bestaat. |
39. | I. Neen. II. Misschien in sommige Zuidnederlandsche dialecten. |
40. | I. Geen. II. Misschien in sommige Zuidnederlandsche dialecten. |
41. | I. Niet van toepassing op ons. II. Misschien in sommige Zuidnederlandsche dialecten. |
| |
| |
42 | I. Ja. De h. Maar ook de glijders g en ch worden in Holland (maar niet in Vlaanderen) veel verder naar achter in de keel gearticuleerd dan de k. II. De Zeeuwsche g en gg zijn zeker ook laryngalen, maar verschillen beide van de Nederlandsche h, die slechts in een deel der Zeeuwsche dialecten voorkomt. Voor de h als phoneem zie Onze Taaltuin I blz. 379. Er zijn ook dialecten met een keelkopsluiting. Zie nr 22. |
43. | I. Neen. II. Misschien in sommige oostelijke dialecten. |
44. | I. Twee varianten van hetzelfde phoneem. II. In Zeeland staan, meen ik, de g en gg hier en daar als min of meer stemhebbende phonemen tegenover de stemlooze h. |
45. | I. De gutturalen zijn de stemlooze ploffer k, de spiranten g en ch en de nasaal n (ng). De eerste spirant is stemhebbend, de tweede stemloos. Zie Nr. 42 en Onze Taaltuin II blz. 353. II. In Zuid-Limburg en Friesland bestaat nog de oude stemhebbende ploffer 9, die elders trouw in den glijder
is overgegaan. |
46. | I. De meer palatale en de meer velare gutturalen zijn slechts combinatorische varianten, geen afzonderlijke phonemen. II. Verschillende dialecten echter, b.v. het Leuvensch, het Brusselsch en het Friesch hebben de palatale k en g in suizende affrikaten veranderd, die vaak afzonderlijke phonemen zijn geworden. |
47. | I. Neen. II. In dezelfde dialecten de tsj en de dzje. In weer andere dialecten is de g tot j geworden, en met de oude j samengevallen. |
48. | I. Neen. II. In dezelfde dialecten van 46 en 47 echter wel. |
49. | I. Neen. II. In sommige dialecten wel? |
50. | I. De stemlooze ploffer p, de stemhebbende bilabiale b, de dentolabiale glijders, stemhebbende v, en stemloose ff, de dentolabiale w-glijder, en de bilabiale m-nasaal. II. In de dialecten is hieromtrent weinig verschil, meen ik.Ga naar voetnoot1) |
51. | I. De 1 en de r, de n, m en η (ng). II. Weinig verschil in de dia- |
| |
| |
| lecten. Alleen bestaat in Zuidnederland de ng nog vaak uit twee phonemen: een η en een daarop volgende 9 of g. |
52. | I. Ja, zoowel voor glijders als ploffers, althans aan het begin en in het midden der woorden, niet aan het woordeinde, daar hier alle stemhebbende glijders en ploffers stemloos worden. II. In beginsel doen onze dialecten hetzelfde, maar in de toepassing komen verschillen voor. |
53. | I. Neen. II. Ook in de dialecten niet, naar ik meen. |
54. | I. Neen voor de ploffers en glijders, want alle stemhebbende zijn tevens lenes, en alle stemlooze tevens fortes. II. De Amsterdammers, Friezen en veel dialectsprekers langs onze groote rivieren b.v. te Nijmegen en Huisen, spreken echter de v en de z in het begin der woorden als fortes uit, die ternauwernood van de f en s zijn te onderscheiden. Dientengevolge is de correlatie tusschen v : f en z : s aan het kwijnen. |
55. | I. Neen. Maar er zijn ook hier wel relicten van in de vorming der verkleinwoorden. Zie Onze Taaltuin blz. 169 vlgd. II. Het is dus zaak hier bij de dialecten goed op te letten. |
56. | I. Het Nederlandsch heeft geen geaspireerde ploffers of glijders. II. Ook de dialecten niet, zoover mij bekend is. |
57. | Drie: b, B en p. b is de stemhebbende, p de stemlooze ploffer, B is de geneutraliseerde of stemloos uitgesproken b op 't einde der woorden. Zoo worden ook de v en z en g op 't einde der woorden stemloos gerealiseerd. De twee eerste worden dan ook als f en s geschreven, de derde niet. II. In de dialecten is het meen ik hetzelfde. |
58. | I. Echte geminaten, met een langer durende occlusie, kent het Nederlandsch niet meer. De dubbel geschrevene ploffers, glijders en sonanten onderscheiden zich slechts door de hoorbare implosie. Dit is echter geen phonologisch verschil in de medeklinkers, daar hetzelfde verschijnsel aan het woordeinde bij de enkele medeklinkers optreedt; vergelijk b.v. top met toppen, pen : pennen, vol : volle. II. In de dialecten zijn misschien hier en daar nog echte geminaten te vinden. |
59. | I. Het algemeen Nederlandsch kent geen gemouilleerde medeklinkers behalve de
in vreemde woorden, maar weer wel relicten ervan in de j-uitspraak der d en g. II. Sommige dialecten vooral in Brabant en Limburg hebben nog de correlatie van gemouilleerde en ongemouilleerde ploffers, glijders en sonanten. Zie Onze Taaltuin III blz. 193-195 en 302-317. |
| |
| |
60. | I. De η is een gutturale nasaal waarnaast de phoneemgroep n-g echter niet meer voorkomt (behalve in de sandhi). II. In de Zuid-Nederlandsche dialecten bestaat echter de groep η-g ook nog binnen de afzonderlijke woorden. |
61. | I. Ja wij hebben een x of ch, phonologisch onderscheiden van de laryngale h. II. Ook in de dialecten. |
62. | I. Ja wij hebben een γ of
phonologisch onderscheiden van de ch; maar de ploffer 9 komt niet meer voor (behalve als phonetische realiseering der k in de sandhi). II. In het Zeeuwsch is die γ tot een volle laryngaal geworden, die soms met de h is samengevallen, soms zich als afzonderlijk phoneem heeft gehandhaafd. |
63. | I. Ja, b.v. in de werkwoorden op -tsen. Zij wordt echter niet als een afzonderlijk phoneem opgevat, en komt behalve in interjecties niet aan het begin der woorden voor, zie Onze Taaltuin III blz. 374. II. Vooral in de Zuid-Nederlandsche dialecten frequent. Zie Onze Taaltuin III blz. 197-198 en verder Ras en Taal blz. 19-21. |
64. | I. Neen, gudsen wordt als gutsen uitgesproken en behandeld. II. Misschien. In de dialecten komen dzje en dze vaak voor. Zie Ras en Taal blz. 21-23. |
65. | I. Neen, behalve in een interjectie als tsjonge. II. In verschillende Friesche en Zuidnederlandsche dialecten wel. Zie Onze Taaltuin III blz. 196-197.
Let er op dat nr 66 ontbreekt. |
67. | I. Neen. II. In sommige dialecten wel misschien, maar gewoonlijk wordt de tsj gedelabialiseerd tot ts. |
68. | I. Neen. II. Misschien in Heerlen en omgeving of elders aan de Oostgrens. |
69. | I. Neen. II. Misschien in sommige dialecten. |
70. | I. Neen. II. Waarschijnlijk ook nergens in de dialecten. |
2 December 1937.
JAC. VAN GINNEKEN. |
-
voetnoot1)
- Waarschijnlijk is in de Enquête hier een met nr. 42, 45, 47, 49 en 50 parallelle vraag: 50a uitgevallen, luidende: Y a-t-il des dentales? Quels sont ces phonèmes? want deze vraag ontbreekt en nr. 66 ontbreekt ook. Om nu geen verdere verwarring te stichten, raad ik aan, de vraag naar de dentalen onder 50a te beantwoorden. I Het Nederlandsch heeft twee dentale ploffers de t en de d, en twee dentale spiranten de s en de z, waarvan de eerste telkens stemloos, en de tweede stemhebbend is, en behalve dat nog een dentale n, r en l waarvan de twee laatste ook vaak als velare r en l worden gerealiseerd.
|