Onze Taaltuin. Jaargang 6
(1937-1938)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||
tueering. ‘De Limburgers zingen’, zoo zeggen de naburige dialectbewoners. En in zekeren zin is dat ook zoo. Want behalve het gewone Germaansche intensiteits-accent op de eerste stamsilbe van het woord, kennen de Limburgers nog een ander zoogenaamd muzikaal accentverschil op alle geaccentueerde lange silben. Deze kunnen toch zweeftoon of valtoon hebben. De zweeftoon is niet slechts lang maar gerekt en de intensiteit en de muzikale hoogte stijgen hoor- en voelbaar, de valtoon daarentegen is ook nog wel lang maar toch eenigszins verkort, doordat de muzikale hoogte en ook de intensiteit na een heel korten aanloop schielijk omlaag vallen. En dit is geen luxe, of artistiek-ontwikkelde zangerigheid, neen het hoort tot het wezen der Limburgsche taal; want het Limburgsch heeft 1o alleen door dit accentverschil gekenmerkte verbuigings- en vervoegingsvormen en 2o allerlei overigens gelijkluidende woorden, met geheel verschillende beteekenis, die alleen door dit toonverschil onderscheiden worden. Zoo heeft b.v. het substantief steen dat in Limburg bijna overal stein luidt in het enkelvoud zweeftoon, maar in het meervoud valtoon zonder eenigen uitgang; en zoo beteekent auch met valtoon oog, maar met sleeptoon ook. En zoo zijn er honderdtallen vormen en woorden. Men kan dus het Limburgsch onmogelijk verstaan, en nog minder spreken, zonder dit accentverschil volkomen te beheerschen. Dit alles is reeds voldoende bekend en beschreven. Maar onbekend en nog nergens vermeld is, bij mijn weten, het feit: dat ook het heele Oudnederlandsch en waarschijnlijk nog verschillende niet-Limburgsche Middelnederlandsche dialecten ditzelfde onderscheid tusschen valtoon en sleeptoon hebben gekend; en wat misschien het allerbelangrijkst is, dat ook het Algemeen-Beschaafd-Nederlandsch van thans diezelfde twee accentueeringsvormen althans als phonetische realisaties heeft bewaard tot op den huidigen dag. Het Nederlandsch onderscheidt niet gewoonweg, gelijk zoo veel andere talen doen, tusschen lange en korte klinkers; maar tusschen gedekte en ongedekte klinkers. Eenerzijds dus in gesloten silben de gedekte klinkers a, e, o, u, i, en anderzijds in open èn gesloten lettergrepen de ongedekte klinkers aa, ee, oo, eu, ie, oe, uu. De namen ‘gedekt’ en ‘ongedekt’ zijn ontleend aan de duidelijk hoorbare plotseling optredende implosie der medeklinkers na gedekte klinkers (wat SieversGa naar voetnoot1) ‘scharf-geschnitten’ noemt); immers | |||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||
zelfs in gesloten silben is de implosie der sluit-medeklinkers na ongedekte klinkers door haar geleidelijkheid nauwlijks hoorbaar, en daarom juist heeten ze ongedekt (bij Sievers ‘schwach-geschnitten’). Welnu, van deze ongedekte klinkers zijn nu alleen de vier eerste altijd lang: luister b.v. maar naar pa, ma, aap, naar, naast, wee, zee, vleet, neen, bedeesd, o, zoo, ook, oom, oost, sneu, bleu, beuk, steun, gekneusd, en de drie laatste uiteraard kort: luister slechts b.v. naar u, nu, minuut, kuus, beduusd, die, wie, kies, kiem, biest, hoe, toe, goed, roem, knoest. De eenige uitzondering is, wanneer zij gevolgd worden door een r, b.v. in zuur, vuur, mier, kier, stoer, voer; dan zijn zij lang. Hoe komt dat zoo? De Limburgers weten het antwoord hierop. Wij spreken volgens hen onze vier open klinkers altijd met sleeptoon uit, maar onze drie gesloten klinkers realiseeren wij altijd met valtoon, behalve voor de r. Dit is echter niet altijd zoo geweest. Vroeger waren de uu, ie en oe in het Nederlandsch even lang als nu nog in het Duitsch, en in het Limburgsch. Maar de vaste verbinding onzer ongedekte gesloten klinkers met den valtoon heeft ze kort gemaakt. De valtoon alleen heeft weliswaar een verkortende kracht in zich, doch is blijkens het Limburgsch toch niet in staat een langen klinker kort te maken, zelfs niet een gesloten langen klinker, die onder den sleeptoon immers altijd weer overlang wordt. Ook de geslotenheid drijft wel in dezelfde richtingGa naar voetnoot2), maar kan het niet alleen, gelijk de uitzondering voor de r, waar weer de sleeptoon optreedt, bewijst. Maar die beide krachten, in alle andere gevallen vast aan elkander gebonden, hebben het klaar gespeeld, de vaste klinker-correlatie lang-kort uit het phonologisch systeem der Algemeen Nederlandsche cultuurtaal te doen verdwijnen. Dit is dus ons eerste, weliswaar een beetje ingewikkeld, maar bij nader bedenken steeds sterker blijkend, bewijs, dat het oudere Nederlandsch, eenmaal den val- en sleeptoon, als phonologische correlatie der lange klinkers, heeft gekend. Maar zoodra wij ook maar de mogelijkheid hiervan aanvaarden, beseffen wij ineens, dat dan ook de vroeg-Nederlandsche altijd nog eenigszins vage rekkingswet, waaruit toch de meeste onzer lange open klinkers zijn voortgekomen, met die accent-correlatie in eenigerlei verband moet staan, ja misschien hierdoor wel duidelijker zal kunnen worden begrepen en verstaan. | |||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||
Uit het feit, dat van de Oostelijke dialecten afgezien, de oude i en u bij deze rekking tot ee, eu en oo werden, die tot op den dag van heden evenals de aa met sleeptoon worden gerealiseerd, zou men op het eerste gezicht willen afleiden, dat hier met de rekking ineens sleeptoon optrad. En dat blijft ook bij nader overleg zeer waarschijnlijk. Trouwens WelterGa naar voetnoot3) wijt ook uitdrukkelijk in § 130 de rekking aan den sleeptoon. Maar men zal vooral vragen, hoe wij dat weten voor het bedoelde groote Nederlandsche gebied. Mijn antwoord luidt: uit de stijgende diphtongen, waarin deze pas-gerekte klinkers heel algemeen in Brabant en de omliggende gebieden zijn overgegaan. Zie het kaartje ervan in Ras en Taal, blz. 38 en de feiten blz. 40-42. Ik heb toen met opzet zorgvuldig vermeden van een val- en een sleeptoon te spreken, alhoewel ik er reeds aanleiding genoeg voor had; maar ik vond toen, dat ik mijn nieuwe stijgende diphtongen niet onnoodig ook nog met een nieuw muzikaal-accent mocht bezwaren. Sedert dien zijn mij echter verschillende andere argumenten voor dit accent-verschil bekend geworden, zoodat ik er nu afzonderlijk op terug kan komen. Zoo was dus de u van cuprum eerst door de rekkingswet tot kôper, scutellum tot schôtel, butyrum tot bôter, sumar tot zômer en turrem tot tôren geworden, evenals pira tot pêre, piper tot pêper, bita tot bete, giban tot geven, ritan tot gereten met sleeptoon gerekt was. En aan dezen sleeptoon hebben wij het nu te danken, dat overal waar het Prae-Slavisch ras van ouds af nog sterk genoeg vertegenwoordigd was: de pas gerekte klinkers, in de stijgende diphtongen kwôper, schwôtel, bwôter, zwômer, twôre, pjere, pjêper, bjêt, gjêve, ge-rjête overgingen. En het bewijs is, dat de analoge gevallen van het Eupener gebied, die ik in Ras en Taal reeds aanhaalde, alle tot op den dag van heden te Moelingen den sleeptoon hebben bewaard. (Zie Welter §§ 115-131) zoo b.v. mwa.ke, kje.tel, gerje.te, bje.t, zje.ker, sljö.tel, pje.per, wje.g, grwo.f, kjö.ke, lwo.k enz. In Hasselt is het trouwens blijkens Grootaers-Grauls, blz. 95 althans voor de meeste voorbeelden evenzoo. Juist omdat zij den sleeptoon behouden hadden konden die stijgende diphtongen dan ook zoo gemakkelijk met behulp van den Germaanschen klemtoon weer overal in triphtongen overgaan - zoodat kje.tel tot kiejətel, sljö.tel tot slöjetel en schwo.tel tot schowətel | |||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||
werden; die bij den overgang tot de Nieuwnederlandsche vormen ketel, sleutel en schotel hun sleeptoon-realisatie hebben behouden. Het valt evenwel niet te ontkennen dat de stijgende diphtong in den Nederlandschen mond voor gegemineerde consonanten spoedig in den valtoon dreigde om te slaan, zoodat schuô.tel tot schwottel, buôter tot bwotter, biê.zem tot bjessem, en njêven tot njeffen werden, die in de dialectische vormen scho.ttel, bo.tter, bessem en neffen en zelfs in een paar Algemeen-Nederlandsche woorden als effen, beseffen en misschien ook straffen enz. hun valtoon-realisatie hebben bewaard. Maar behalve deze algemeen bekende Nederlandsche rekking heeft het dialect van Welter er nog een andere die ook altijd met den sleeptoon samengaat, en dus daarin zijn oorzaak vindt; het is die van hāi'nd, plāi'nt, plai.nte (verbum), kêi.nd, blêi.nd, hôu.nd, môu.nter enz. Welnu deze zelfde rekking geldt nu voor een groot deel van Noordbrabant het Westen incluis met de Betuwe tot ver in Utrecht, Gelderland en Overijsel toe. Hand is hier overal haand, plant : plaant, planten : plaante, staampe, daanse, baank; kind is hier kiend of keind, hond is hoond, ons is oons, mensch is mênsen. Tallooze voorbeelden hiervan kan men vinden in De Jongs Roman van Merijntje Gijzen. Voor de uitbreiding tot in het Noord-Oosten zie men de kaarten van vinden, kinderen in Onze Taaltuin II blz. 27, blz. 220. Zie ook A. Weynen: Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant, Fijnaart 1937 taalkaarten kind en binden blz. 28 en 27. Bovendien heeft Dr. Antoon Weynen onlangs in Onze Taaltuin VI blz. 11-16 speciaal voor Heeswijk aangetoond, dat ook de belangrijke Limburgsche klankwet der van huis uit gesloten klinkers, die valtoon hebben voor stemhebbende en sleeptoon voor stemlooze medeklinkers, tot midden in Oostbrabant doorwerkt. Zeer juist en voorzichtig zegt hij in zijn conclusie, dat hier dus Ripuarische en Praeslavische tendenzen dooreenwerken. Collega Schrijnen bewees reeds voor het land van Cuyck, dat daar vroeger de Ripuarische toondifferencieering moet gegolden hebben. Weynen voegt daar nu het heele Peelland en een Noordoostelijk en Zuidwestelijk deel van de Meierij aan toe. Ik aarzel dus nu niet langer ook de Limburgsche Ripuarische accenttendenzen, die, gelijk nu blijkt, oudtijds tevens in Brabant hebben gewerkt: tot de Praeslavische tendenzen te rekenen. Dit komt | |||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||
trouwens met de Duitsche dialect-verschijnselen heel goed uit, gelijk wij straks nog nader zullen betoogen. Als wij nu, door het herhaaldelijk zelf langzaam naspreken en het afluisteren van anderen bij de bovengenoemde ongedekte klinkers van het Algemeen Nederlandsch, ons dit verschil tusschen sleeptoon- en valtoonrealisatie voldoende hebben eigen gemaakt, zoodat wij het ook elders kunnen terug kennen, beginnen wij al spoedig te bemerken, dat ook bij ons dit verschil tusschen sleeptoon en valtoon eigenlijk héél gewoon is; en nog in een heele reeks andere silbevormen voorkomt. Alleen hadden wij er tot nu toe nooit op gelet. Zoo hebben b.v. de echte diphtongen met open klinkers dus baai, mooi, eeuw sleeptoon, maar uw, nieuw en koei hebben valtoon, dank zij weer hun gesloten hoofdvocaal. En ook de uit gesloten vocalen gedissimileerde diphtongen ou, ui en ij hebben nog altijd den hun van huis uit toekomenden valtoon. Met deze laatste drie diphtongeeringen zijn wij echter weer naar de volle Middeleeuwen teruggekeerd; want het is toch moeilijk te gelooven, dat deze diphtongen zoo'n karakteristieke eigenaardigheid van de gesloten klinkers pas zouden ontwikkeld hebben, toen ze juist door de dissimilatie met hun hoofdvocaal ophielden: gesloten klinker te zijn. Neen, er blijft niets anders over, dan in het Middeleeuwsche Brabant, reeds vóór deze diphtongeering, een valtoon-accentueering der lange gesloten klinkers te aanvaarden; en juist in dezen valtoon, is het niet de hoofoorzaakGa naar voetnoot4), dan toch zeker een krachtig helpende bijoorzaak dezer Brabantsche diphtongeering te erkennen. Trouwens de Zuid-Limburgsche hiaat-diphtongeering der gesloten klinkers heeft ook altijd valtoon. (Zie Welter § 139 en cf. Houben Dialect der stad Maastricht blz. 30, en Frings' Rheinische Accentuierung §§ 27, 30.) Maar nu heeft verder het Nieuw-Nederlandsch nog een veel teekenender groep van lettergrepen die het aloude contrast van accentbeweging bewaard hebben en hierbij sluiten wij bij de Noordbrabantsche vormen van haand, kiend, kijnd, hoond aan, namelijk die van vocaal + sonant + dentaal, die juist in Limburg dit onderscheid zeer duidelijk vertoont. Wij behoeven toch weer maar de uitspraak van
| |||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||
om te hooren, dat het eerste lid hier altijd sleeptoon en het tweede lid valtoon heeft. Ook boert, buurt, sliert, versierd, gehuurd, gesnoerd hebben sleeptoon van wege de r, maar verdiend, verzoend, ontkiemd, gezoemt, bezield en bekoeld hebben weer valtoon. Welnu met deze voorbeelden gaan wij nu tot het vroegste Middelnederlandsch, ja het Oudnederlandsch terug; daar het als Frühdehnung bekende verschil der vormen als haard × hard, boord × bord tot in het Oud-Nederlandsch teruggaat en weer volkomen met onzen hoofdregel strookt. De Oergermaansche ur en ir met hun gesloten vocalen zijn bij ons weer altijd kort geworden dank zij hun combinatie van geslotenheid en valtoon, maar de oergermaansche arð, orð en erð met open klinkers werden meestal gerekt vanwege hun zweeftoon. Trouwens voor deze verlengingen is reeds voor jaren door N. van Wijk een met het Litauwsch vergelijkbare sleeptoon vermoed. (Tijdschr. d. Mij. der Ned. Lett. te Leiden Deel 25, 1907 blz. 58-60). Maar omdat hij op de andere hier genoemde feiten niet den goeden kijk had, en hem dus onze overige argumenten ontgingen, moest hij het toen nog bij een mogelijkheid laten. Op het eerste gezicht zou men kunnen meenen, dat de beide laatste gevallen, naast het eerste eigenlijk niets nieuws waren; maar dan zou men zich toch schromelijk vergissen. Want het accentverschil rust in deze laatste gevallen ook op de sonanten. Bij de en de toont zich dit verschil vooral in de silbenscheiding. Immers als men goed luistert, moest men op het eind van een regel maaien, dooien en sneeuwen afbreken als maa-ien, doo-ien en snee-wen, maar boei-en, vernieuw-en en duw-en, evenals vermei-en, lui-e en hou-en. In de eerste groep is de en de wegens den stijgenden sleeptoon een fortis, en daarom zoeken deze den Anlaut; maar in de laatste groep is de en de wegens den schielijk dalenden valtoon een lenis, die graag blijft aanleunen tegen den hoofdvocaal. | |||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||
Maar bij de sonant + dentaal-groep komt dit nog veel duidelijker uit. Hier hoort men toch in de reeks van hemd enz. de m, n, l en r nog wel degelijk als een fortis; terwijl ze in de reeks van beemd enz. duidelijk als een lenis worden uitgesproken. Hoe dit verschil nog in de vorming onzer huidige verkleinwoorden voortleeft, heb ik indertijd in Onze Taaltuin III blz. 169 vlgd duidelijk aangegeven en zoover ik weet, is daar door niemand iets tegen ingebracht. Man, ster, bal en kom kunnen dus om hun slot-lenis èn valtoon-realisatie niet tot mantje, ster-tje, bal-tje kom-pje en ring-kje worden, omdat in deze laatste gevallen de sonanten automatisch tot fortes zouden worden, wat wegens de sleeptoon realisatie niet het geval is in tuin : tuintje, veer : veertje, paal : paaltje, stroom : stroompje. Maar juist, gelijk ik toen al betoogde, staan we met deze fortis- en lenisonderscheiding der sonanten, die evident van Keltischen oorsprong isGa naar voetnoot5), bij de wieg van onze Nederlandsche taal. Er is dus, hoe men het ook wendt of keert, niet aan te twijfelen: of het Oud-Nederlandsch had met de latere Limburgsche dialecten het verschil tusschen zweeftoon en valtoon gemeen, of anders gezegd: aanvankelijk hadden al de Nederlandsche dialecten deze tweetonigheid; maar het Limburgsch alleen heeft dit verschil bewaard; alle andere dialecten hebben het van lieverlede verloren. Let echter scherp op het verschil tusschen het Nieuw- en het Oud-nederlandsch. In het Oudnederlandsch was er een echte phonologische correlatie, zoodat dit accent-verschil voldoende was om allerlei paren van overigens gelijkluidende woorden met dit accentsverschil, in geheel verschillende morphologische en lexicale beteekenis te kunnen gebruiken en grif te worden verstaan, gelijk het nog het geval is in de huidige Limburgsche dialecten. Dat blijkt uit haard × hard. Maar in het tegenwoordige Nederlandsch is die phonologische tegenstelling geheel en al verdwenen. Wat er van over is, zijn slechts phonetische realisatie-verschillen, die afzonderlijk niets meer beteekenen, maar vast zitten aan de verschillende phoneemgroepen, waaruit deze lettergrepen bestaan. De sleeptoon van beemd, eend, haard en beurs met de lenis-uitspraak der sonanten is slechts een facultatieve variant meer van den valtoon in hemd, tent, hard en morsch met de fortis-uitspraak der sonanten. Er is dan ook geen sprake van, dat er in het huidige Nederlandsch nog met dit accentonderscheid geteekende, maar overigens gelijkluidende vormen, in verschillende beteekenis naast | |||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||
elkander zouden kunnen voortkomen. Dat is absoluut onmogelijk, daar wij dit accent-verschil niet meer in onze macht hebben (gelijk de Limburgers) maar het slechts automatisch reproduceeren door den sleeptoon toe te passen bij de gedekte open, en den valtoon te gebruiken bij de ongedekte gesloten en alle gedekte klinkers. Maar desniettemin ligt de oorzaak van deze toch altijd nog merkwaardige uitspraakverschillen zonder éénigen twijfel in die bewustphonologische tegenstelling van vroeger. Welnu zulke resten van vroegere klankovergangen noemen wij relict-verschijnselen, en hoewel phonologisch onbeteekenend, zijn zij, gelijk wij nu al voldoende gezien hebben, voor de historische ontwikkeling der talen van het allergrootste belang. Reeds op blz. 173 van mijn Opstel over de Verkleinwoorden bracht ik het verschil tusschen de twee groepen van vocaal + sonant + homorgane consonant en van vocaal + sonant + heterorgane consonant ter sprake. Door de ondertusschen in Ras en Taal (blz. 57-68) behandelde parallel der Slavische liquida-metathese in Oost-Brabant en Midden-Limburg kunnen wij dit heele verschil, nu nog veel duidelijker toelichten. Juist de homorgane verbindingen hebben nu in Limburg bijna altijd valtoon, de heterorgane daarentegen sleeptoon. Geen wonder dus, dat wij de swarabhakti ontwikkeling alleen bij de heterorgane gevallen vinden als arrəm, olləm, helləm, darrəm. galləg, errəf, telləg, borrəg, errəg, elləf, twaləf, korrəf, scherrəf. dorrəp, ballək, vorrək, welləp, kellək, kurrək, Turrək. maar niet in de homorgane doorn, toorn, karnen, kern (alleen secundair in parel en Karel) als, malsch, mensch, gans, pers, wars, dans, dons, loensch. hard, hart, hert, bord, kort enz. Wij kunnen dus hieruit concludeeren, dat het Nederlandsch ook hier weer de valtoon- en de sleeptoon-realisatie heeft bewaard, met het merkwaardig, aan het Zweedsch herinnerend effect, dat hier de sleeptoon niet één, maar twee lettergrepen noodig heeft, om volop tot zijn recht te komen. Geen wonder dan ook, dat de uit de tweesilbigheid voortvloeiende liquidametathese zoowel te Gassel in Noord-Brabant als in Neer en Buggenum in Limburg zich tot de heterorgane gevallen beperkte. In heel Middellimburg vinden wij in deze woorden met den sleeptoon een gekleurde šwa. b.v. | |||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||
ferm: ferrem, olm: ollom, galm: gallam, arm: errem, burg: burrug, balg: ballag, wolf: wollof, verf: verref, elf: ulluf, balk: ballak, park: parrak, dolk: dollok, kurk, kurruk, ark: arrak. Onder invloed der Prae-Slavische articulatiebasis werden deze woorden met behoud van hun sleeptoon nu in een groot deel van Middel-limburg en Oostbrabant waarschijnlijk reeds heel vroegGa naar voetnoot6) tot ferêm, olôm, galâm, erêm, burûg, balâg, wolôf, verêf, ulûf, balâk, dolôk, kurûk, arâk. Maar vroeg of laat kwam ook hier onder invloed van de initiaal-accent-tendenz van het Noordsche ras weer een terugslag tot de oudere reeds genoemde vormen met behoud van den sleeptoon, terwijl alleen Buggenum en Neer de Praeslavische metathesis-vormen hebben bewaard.
Maar is dit muzikale accent in het Oudnederlandsch ten slotte iets zoo buitengewoons, dat wij er slechts noode toe zouden overgaan dit te aanvaarden? Welneen. Op de eerste plaats zullen wij deze conclusie toch absoluut zeker moeten aanvaarden voor onze Limburgsche dialecten. Maar onze Limburgsche dialecten staan hierin niet alleen. Al de Ripuarische, Luxemburgsche en Elzassische dialecten verkeeren blijkens de reeds geciteerde studie van Frings over Die Rheinische Accentuierung in hetzelfde geval. Reeds voor de Oud-hoogduitsche periode moeten wij voor het heele opper-Frankisch op de lange open klinkers altijd den valtoon, en voor de lange gesloten klinkers voor stemlooze medeklinkers den sleeptoon, en voor stemhebbende medeklinkers weer den valtoon aanvaarden. En dat dit hier overal aan een Prae-slavisch element in de Opperfrankische wereld moet te wijten zijn, dat toont ons de verregaande gelijkenis in de ontwikkelingsgeschiedenis van al deze dialecten met elkander en met de Noordoostelijke Fransche en Waalsche dialecten ten duidelijkste aan. Overal is deze tweetonigheid toch met een machtige groep velariseeringen en mouileerende palataliseeringen en delabiseeringen verbonden. Overal treden hier vroeg of laat stijgende, dalende en zwevende diphtongeeringen op, die overal op een arti- | |||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||
culatiebasis van den breeden gesloten mond berusten. Een enkele blik op de kaart van een dier velariseeringen in hinten: hingen (Ras en Taal blz. 162) toont dit duidelijk, daar het Elzas-gebied natuurlijk eenmaal aan het Keulsch-Rijnsche gebied heeft vastgezeten. Ook de relatief-late kaart der diphtongeering van ī en ū tot ei en au (Ibidem blz. 79) toont hetzelfde op een andere wijs. Maar hierbij blijft het niet. Ook onder de Oudsaksen moet zich een belangrijk element Prae-Slaven hebben bevonden. De Zerdehnungen of stijgende diphtongen die Agatha Lasch in het Middernederduitsch heeft gevonden, vinden in de parallellen der huidige dialecten zoo'n schaterende bevestiging, dat daar de ondeskundige tegenspraak waarmede ik in de voetnoot van blz. 113 van Ras en Taal heb afgerekend, nooit iets zal vermogen. Welnu die Zerdehnungen die overal weer in dalende diphtongen overslaan, berusten nu, gelijk wij hierboven hebben aangetoond op den muzikalen zweeftoon. Bovendien is het nu juist deze zweeftoon, die in het Kleverländisch (dat als een brug het Frankisch aan het Westfaalsche dialect gebied verbindt) later alleenheerschend is geworden. Ten slotte heb ik in Ras en Taal blz. 109-126 een volkomen parallellisme in elk der drie perioden van 650-1000, 1000-1350 en 1350-1700 van Oost-Brabant en Limburg met Westphalen en Friezenveen kunnen bewijzen; zoodat er niet de minste twijfel overblijft, of de accentbewegingen van val- en sleeptoon, waarop heel deze ontwikkeling berust, eveneens voor het Oud-Nederduitsch moet worden aangenomen. En voor het Friesch is het juist evenzoo. Dat nu verder dit Westfaalsche gebied met al deze parallellen in nauw verband staat met de Pommersche tegen Polen aanliggende dialecten heb ik op blz. 161-184 van Ras en Taal met de noodige uitvoerigheid toegelicht; en opnieuw is een enkele blik op de dialectkaarten zes : zös (blz. 179 ibid.), uns : ûs, ins : eis (blz. 182), fünf : fîf, vijf (blz. 183) en broder : brouder (blz. 80) voldoende, om daarvan ieder niet vooringenomen deskundige te overtuigen. Wij achten het dus hoogst waarschijnlijk, dat het oude Germaansch van heel de zeekust van Polen tot en met Friesland eenmaal de tegenstelling van val- en sleeptoon heeft gekend. Dit sluit nu prachtig aan bij den Deenschen stöd of de glottal catch en de vooral Zweedsche maar ook dialectisch Noorsche woord-accentuatie 1 en 2, waarover ik reeds in mijn Principes de linguistique psychologique (blz. 294 en 331, 333) het noodige in het | |||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||
midden bracht. Ik wees er daar vooral op, dat de stöd met den stemhebbenden eindmedeklinker samenhangt, en zelden voor stemlooze eindmedeklinkers voorkomt. Nu echter ondertusschen door Frings e.a. voor het kerngebied van den Ripuarischen valtoon rond Keulen, eveneens een glottal catch is bewezen, die vanwege den geconditioneerden valtoon juist ook alleen voor een stemhebbende medeklinker op de gesloten lanke klinkers valt, is er wel geen twijfel meer mogelijk, dat de Deensche stöd uit een ouden valtoon is voortgekomen, en dat de parallelle woorden en vormen zonder stöd op den ouden zweeftoon berusten. Maar hetzelfde geldt van de twee Zweedsch-Noorsche woordaccentuaties, die men met 1 en 2 onderscheidt. De eerste heeft toch hoogtoon op de eerste silbe en laagtoon op de tweede wat van zelf met den Ripuarisch Limburgschen valtoon, maar de tweede heeft op de eerste silbe laagtoon en op de tweede hoogtoon, wat natuurlijk met onzen zweeftoon overeenkomt. Het eenige verschil is, dat in Scandinavië zich deze accentbeweging over twee silben uitstrekt, terwijl in Limburg, Rijnland, Luxemburg en Elzas dit accentverloop zich voornamelijk tot de lange stamsilbe beperkt. Wie echter Grootaers' Dialect van Tongeren (blz. 125) en, in Grootaers-Grauls'-Klankleer van het Hasseltsch Dialect op blz. 134 heeft gelezen, dat in beide dialecten er vaak tweelettergrepige woorden voorkomen met sleep- of valtoon op de eerste lange silbe, die echter beider karakteristiek ook over de laatste silbe uitbreiden; dan worden wij reeds eenigszins sceptisch gestemd tegen degenen, die van dit tweesilbig Zweedsch-Noorsch accent iets heel anders willen maken, als onze zoogenaamd éénsilbige accentbeweging. Maar als wij dan verder bij de beide genoemde auteurs lezen, dat bij sleeptoon (dus stijgtoon) de hoogste toon niet vóór, maar binnen de laatste silbe valt, en dat bij valtoon (of daaltoon) ook de laagste toon tot de laatste silbe behoort; dan hebben wij ééns voor goed begrepen, dat wat hier ook heel frequent is, maar van wege de vele éénsilbige woorden als iets van zelf sprekends wordt opgevat, daar juist bij de frequentie der tweesilbige woorden als het meest opvallend onderdeel van het heele verschijnsel wordt beschouwd. Wij hebben hier dus een mooi voorbeeld om er de vaak slechts betrekkelijke waarde der phonologische taalbeschouwing aan te meten. Want voor den phonoloog is door deze andere opvatting ineens het heele verschijnsel van soort veranderd, terwijl de linguistiek, die naast de phonologie ook de scherp controleerende phonetiek onzer | |||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||
Zuidnederlandsche dialectbeschrijvers in eere houdt, hier met veel meer reden van een kleine variatie gewaagt. Wij concludeeren ten slotte uit dit alles, dat in een groot samenhangend gebied, het Oergermaansch dus naast het intensiteitsaccent op het eerste stamwoord ook een muzikaal accent op de lange lettergrepen heeft gekend. Een aanhanger der oudere Indogermanistenschool zou daar onmiddellijk uit besluiten, dat het Oergermaansch dit accent dus uit de Indogermaansche grondtaal zou hebben bewaard, gelijk dat ook voor het Baltisch, het Oerslavisch, het Grieksch en het Sanskrit wordt aangenomen. Dit is best mogelijk, maar volstrekt niet zeker; daar er tot nog toe niets van bekend is, of ook de plaats en de functie die de beide variëteiten van het muzikaal accent in de Indogermaansche vormleer en woordvorming innemen en vervullen, met die der Germaansche muzikale accentueering overeenkomen; en het zelfs allen schijn heeft, dat deze plaats en functie van geheel anderen aard zijn. Trouwens ook omtrent den historischen samenhang van het Baltisch met het Grieksch accent zijn door Kurylowicz reeds behartenswaardige twijfelingen naar voren gebracht, terwijl het Oerslavisch muzikaal accent op dit punt toch altijd een beetje verdacht is geweest. Moeten wij dan allen samenhang tusschen de accentbeweging ten Westen en ten Oosten van de Baltische Zee ontkennen en de zoo opvallende overeenkomsten tusschen het Ripuarisch-Zweedsch en het Lettisch en Litauwsche accent als een louter toeval beschouwen? Neen, juist omgekeerd. Want dezelfde twee Zuidnederlandsche dialectstudies, die ik hierboven voor den nauwen samenhang met het Zweedsche accent heb aangehaald, getuigen ook beide luide van een treffende gelijkenis met het Litauwsch en het Lettisch accent (Grootaers blz. 123-124 en Grootaers-Grauls blz. 132). Trouwens op het laatste Internationaal linguistencongres heb ik den Heer W. Dols uit Sittard met den bekenden Litauwschen deskundige Prof. Gerullis bij elkander gebracht, om uit beider mond dezelfde accentbeweging te hooren, die de beide partijen als volkomen echt erkenden. Bovendien heeft ook Th. Frings sinds zijn benoeming te Leipzig, daar meermalen Gerullis ontmoet, en met hem over het accentvraagstuk geconfereerd, en denzelfden indruk gekregen dien wij te Kopenhagen hebben opgedaan. Welke moet dan onze conclusie zijn hieromtrent? Wel heel duidelijk deze: dat het Praeslavische Finsche of Baltische rasGa naar voetnoot7) aan | |||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||
de Oude Baltische en verder vooral aan de Oud-Slavische talenGa naar voetnoot8) maar ten slotte ook aan een groot deel der Oude Germaansche en zelfs sommige Keltische en Romaansche talen, los van hun Indogermaansche afkomst, de Praeslavische articulatiebasis heeft meegedeeld met al de merkwaardige geheel en al on-indogermaansche tendenzen der gemouileerde en gelabiovelariseerde consonanten met de bijbehoorende stijgende en zwevende diphtongen, rekkingen en verkortingen, Umlaute en brekingen, den valtoon of stoottoon en den sleeptoon, de systematische liquida metathesen, met de typische delabialiseeringen, velariseeringen en laryngaliseeringen, met de glottal catch, en al de Ingwaeonismen, die men tot nu toe hier in Nederland als: ‘aan een andere articulatie-basis toebehoorende’ reeds lang heeft erkend en afgezonderd. Bij het schrijven van Ras en Taal heb ik met opzet aanvankelijk getracht mijn bewijzen hiervoor tot Nederland te beperken, en het grootste deel dezer feiten aan de Caninefaten en Chatten uit Hessen, en de Doringers uit Thüringen hier te lande geweten. Maar in de verdere uitwerking bleek het al spoedig (zie voetnoot op blz. 26), dat ik dit exclusivisme zelfs hier niet kon volhouden, en met een veel oudere Prae-Slavische invasie of doorzijpeling in bijna alle West-Europeesche talen te rekenen had. Alsof ik daarvan niets gezegd of geweten had, kwam toen H.L. Koppelmann in Anthropos 31, blz. 980 vlg., bij een bespreking van mijn boek hier nog eens uitvoerig op wijzen. Ik vergeef hem graag dit lekje in zijn geheugen, om den steun, dien hij mij zoodoende verschaft. Er blijft dus wel degelijk iets staan van den Baltischen taalbond, dien Roman Jacobson juist op de accentovereenstemmingen aan de beide kusten der Baltische zee heeft opgebouwd, maar zijn naam zal moeten uitgebreid worden met Ingwaeonisch en Ripuarisch daar ook deze beide ver van de Baltische zee verzeilde volken en talen hier klaarblijkelijk toe behooren. Verder meen ik echter nog altijdGa naar voetnoot9) dat het weldra zoowel voor den Balkan-taalbond als den grooten Baltisch-Oeral-Altaïschen taalbond zal blijken, dat al deze taalbonden niet alleen van phonologischen maar ook van biologischen aard zijn. Het verkeer brengt nu eenmaal geen groepen van indifferente individuen maar groepen van menschen bijeen, in welke vaak het een of ander ras met een bepaalde articulatie-basis domineert, en deze is niet indifferent om alles maar na te spreken. | |||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||
De phonologie is een mooie vooruitgang in een onderdeel der taalwetenschap, die ik van harte heb welkom geheeten en in dit tijdschrift reeds voor jaren heb gepropageerd. Maar uit Oost-Europa geboren neemt zij uiteraard een beetje de manieren van een secte aan. Zij vraagt alles of niets, en zij wil ineens overal gelijk hebben, en als beslissend gezag geëerbiedigd worden, ook in zaken, waar zij blijkbaar geen aandacht voor disponibel en dus ook geen verstand van heeft. Reeds op het Kopenhaagsch Congres, waar een aanval op de dilettantische Deutsche Rassenlehre als dekmantel diende van eigen onfeilbaarheid, heb ik daartegen gewaarschuwd. Als de phonologie haar nieuwe vrienden niet spoedig alle verliezen wil, en in felle tegenstanders wil zien veranderen, zal zij wat verdraagzamer en bescheidener moeten worden en niet alles van een standpunt uit moeten willen verklaren, maar de Arbeitsgemeinschaft op democratische wijze durven laten uitgroeien. Dezen wensch geef ik de loopende Enquête en hare bewerking gaarne op haar tocht door Europa mee.
Nijmegen, 10 December 1937. JAC. VAN GINNEKEN. |
|