Onze Taaltuin. Jaargang 6
(1937-1938)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
[Nummer 9]Het doove woordIn loco d' ogni luce muto... Er zijn in onze dagen kunstenaars, en er waren er ook reeds enkele tientallen jaren geleden, voor wie het sociale in den mensch en in de kunst weinig meer is dan een soort tache de beauté, een zekere schending van hun werkelijke wezen, een niet direct gênant gebrek en soms zelfs niet oninteressant om te bezitten, maar dan toch een duidelijk gebrek. Hoe legendarisch Leopold's gang door het leven, eenzaam en alleen, ook geworden is en hoe programmatisch voor sommigen, tot dezulken behoort hij niet.Ga naar voetnoot1) Hij verzekert het ons herhaaldelijk in zijn verzen en met zulk een open innigheid van toon, dat aan de waarachtigheid niet te twijfelen valt. De eenzaamheid in Leopold's leven is als een onontkoombaar noodlot geweest; en niets getuigt zoozeer van waarlijk ‘stoische wijsheid’, niets is zoo groot en tegelijk zoo tragisch in dezen mensch als de bereidwilligheid en de volledigheid waarmede hij dit heeft doorleefd en is blijven doorleven, al werd met den dag ook de overtuiging in hem sterker dat hij niet de kracht bezat het te breken. ‘Zoo edel eenzaam’..., als Prometheus na zijn weldaad aan de rots! Reeds in de verzengroep Scherzo, die nog van vóór '95 schijnt te stammen, wordt het probleem zeer scherp en in karakteristieken vorm gesteld. De dichter beschuldigt zich twijfelend ‘een dicht gehoûen menschenbestaan te leiden en ‘(zijn) gedachten... in kronkelzinnen dicht (te) verhelen.’ Maar de ‘eersteling’, die in (zijn) ziel... (heeft) ‘neergezien’, en die niets anders is dan de klare stem van Leopold's onfeilbare diepste zelfreflectie (een vermogen dat hem tot in de meest abstruse psychische toestanden niet heeft verlaten), verklaart daartegenover met volkomen beslistheid: | |
[pagina 274]
| |
‘Ik ken den grondslag van geheel uw wezen,
weet, dat uws levens rijke werken tracht,
dat het aan één' mag weggegeven wezen,
ééne, onverschenene, ademloos gewacht.’
En inderdaad, Leopold heeft de wereld waarin hij leefde zeer liefgehad, niemand van zijn generatie is zoozeer verrukt en aangedaan geweest door haar steeds weer wisselende verschijningen van menschen en dingen. De dichter wil antwoorden op al deze ‘genegenheid tot hem’, op zijn beurt getuigen, maar er is iets dat hem terughoudt, iets waarvoor hij geen woord kan vinden maar dat diep uit zijn binnenste stamt. Hij aarzelt en blijft zwijgen, al beseft hij tegelijkertijd ook smartelijk dat zijn geluk daardoor aan volkomenheid mist. Welke onzekerheid hield toch deze lippen gevangen, die tot op het portret van jaren later niet tot een besluit schijnen te zijn gekomen? O, zij, de huizen, de steenen
en de geknotte boomen in de vochte lucht
en de menschen, die gaan zoo voor zich henen,
zij vragen, vragen en ik kan hen niet verstaan
en mijn bevangen denken heeft zich toegedaan
en is weifelende, vertwijfelende, wat was
de droefenis, die ik vind in deze dingen.
Mijn voeten zij gaan onder mij klisklas,
mijn hoofd hangt in een web van schemeringen.
De krachten, die Leopold van zijn omgeving vervreemd en de wildernis ingedreven hebben, waar hij alleen zichzelf tot gezel kon vinden, zijn zonder twijfel vele geweest en van zeer uiteenloopenden aard. Als een kanker hebben zij in zijn geest gewoed, en alles wat 's dichters levensinhoud en de bron van zijn inspiratie uitmaakte aangetast. Een zwakker figuur ware reeds lang bij dit langzame verstikkingsproces bezweken. De voornaamste factoren laten zich ongedwongen ordenen volgens een hiërarchisch beginsel van steeds dwingender kracht en steeds algemeener geldigheid. Wien het om oorzakelijke kennis te doen is, kan niet nalaten ze een voor een op te sommen en te ontleden. Daar is dan vooreerst een typisch stel persoonlijke eigenschappen, wier vaste correlatie Leopold ongetwijfeld dankt aan zijn saksischen landaard, waaraan hij met zooveel weemoed herinneren kon: Het schuchter en tastend maar heel fijn en heel diep aanvoelen van de dingen, dat bij hem het verwijt van een bijna-vrouwelijke weekheid niet kan ontgaan; de stille ernst en het bijna vormelooze van de gemoedsbeweging waarvan de redundantie, als het geruisch in een schelp, maar al te vaak de lippen niet bereikt; | |
[pagina 275]
| |
een krachtige gesloten trots, uiterlijk misschien weer weinig prominent maar daarom niet minder diep en doordringend; en tenslotte een koppige onverzettelijkheid, die bij Leopold vooral blijkt uit die prachtige trouw aan zijn werk, het zich gebonden voelen aan elk rimpeltje van het inwendige zoowel als van het uitwendige rythme als aan een gewetensplicht. De typisch saksische eigenschappen spreken te zelden in onze letterkunde op een wijze die voor de artistieke vorm en beleving mede-beslissend is, om niet uitdrukkelijk op al deze feiten te wijzen. Verder is daar het aesthetische klimaat waaronder Leopold geboren is, en dat voor het verkrijgen van een helder zicht op de juiste verhouding tusschen kunstenaar en gemeenschap zonder twijfel niet gunstig was. Van het verlate geslacht der Tachtigers is Leopold de meest verlate zoon, zijn eerste verzen worden juist gepubliceerd in de jaren dat de eerste aanloopgolf tot stilstand is gekomen en de gansche beweging uiteen dreigt te vallen. En zoo deelt hij eensdeels niet meer in de zekerheid van het eerste oogenblik die programredenaars en partijpolitici maakt, maar anderzijds des te voller in de klemmende problematiek waarvoor het ingenomen enge standpunt de toenmalige leiders geplaatst had. Nu na vijftig jaar de geschiedenis der Tachtigerbeweging zoo langzamerhand begint geschreven te worden, pleegt men haar vóór alles als een grootsche renaissance voor te stellen, een litterair begeleidingsverschijnsel van het politieke en economische liberalisme, dat de eerste helft der gansche europeesche eeuw met zijn triomfen vult, individualistisch en revolutionair tot in den grond. En inderdaad valt er tegen deze wijze van beschouwen weinig in te brengen, de Tachtigers hebben zoowel in de scheppende artistieke persoonlijkheid als in de schepping zelf iets van een onvervreemdbaar-eigen wetmatigheid ontdekt, dat in de voorafgaande periode maar al te zeer over het hoofd was gezien. Het verontrustende is alleen de ontstellende beperking die men zich oplegt, wanneer het op bewijzen aankomt, en die naar den titel van het totnutoe eenige samenvattende werk, de dissertatie van Dr. Donkersloot te oordeelen, zelfs programmatische beteekenis schijnt te hebben.Ga naar voetnoot2) Practisch blijft ‘de episode van de vernieuwing’ staan bij die van het eerste stootsche stelling nemen, vijftien jaren productie ongeveer. En men vergeet daarbij totaal de volgende phase, principieel toch niet minder van gewicht, waarin over het beginsel van het alleruiterste individualisme en het l'art pour l'art een vonnis is gestreken, artistiek zoowel als in het algemeen, zóó klinkend en zóó snel als totnutoe zelden in onze litteratuur was vernomen, en dat juist de meest begaafde figuren het zwaarst heeft getroffen. Als het verdere | |
[pagina 276]
| |
verloop der Tachtigerbeweging iets bewijst, is het dat in een zoo gecompliceerde maatschappij als die der negentiende eeuw het individu in isolatie, of het nu een dichter of een staatsman, een geleerde of een religieuze vernieuwer betreft, niets meer vermag. De mensch is nu eenmaal een sociaal wezen, en de litteraire kunst is een sociaal feit evengoed als de taal waarvan ze zich als instrument bedient en die pas volkomen wordt in de samenwerking èn van den spreker èn van den hoorder, van den schrijver en van den lezer samen. Wie een van deze beiden moedwillig isoleert stopt onvermijdelijk ook een deel van zijn inspiratiebronnen. De schoonheid wordt hem een verschrikking en een vernielende kracht. Het ik wordt overbelast. Wie in de Tachtiger-beweging niets anders weet te ontdekken dan de drijfkracht van het rebelleerende individualiteitsbeginsel, vergeet de tegenwerking: ik zou bijna willen zeggen, de wraak die daar onverbiddelijk op volgen moest zoowel van de zijde van de kunst zelf als van de bedreigde harmonie in de ziel van den kunstenaar. Zijn beschouwing blijft eenzijdig. Kloos en naar het schijnt ook van Deyssel, de beide leiders, hebben het langst stand gehouden, maar hebben practisch in de tweede helft van hun leven niets meer te zeggen. Van Eeden, grooter mensch dan dichter, is langs den rooden draad van zijn diepgeworteld ethisch besef langzaam maar zeker uit het individualistische kamp weggegidst, en zoo tenslotte het Katholicisme genaderd van dien kant die voor anderen gewoonlijk de meest hatelijke is. Gorter heeft met succes een dergelijke bevrijdingspoging gedaan, maar hij heeft zijn winst met de helft van zijn kunst moeten betalen, die van het begin af aan reeds een zeker element van ontbinding in zich droeg. Van de eerste troep heeft alleen Verwey, die bij al zijn escapades een bijzondere intellectueele bezinning bezat die in zijn jeugd verschrikkelijk is onderschat, zich gehandhaafd. Van de overgangsgeneratie naar de twintigste eeuw, die voor veel grooter moeilijkheden kwam te staan, hebben vooral Boutens en Leopold het gewaagd de uiterste consequenties te aanvaarden en zich teruggetrokken op een vluchtheuvel van volkomen isolatie. Boutens heeft er zich de strakke hemel van een vriesnacht gebouwd boven zijn wereld van kristal, zijn verzen vloeien als staal in den nacht. Leopold is tegenover hem zeker de minder intellectueele en de minder scherpe, maar daarvoor ook de veel diepere en rijkere. Hij blijft vol verlangen en staat daar eerder onmachtig dan onwillig. Wat hem kwelt en gevangen houdt is tenslotte niets anders dan de overmaat van zijn gaven, de erfenis van vier of vijf eeuwen renaissancecultuur die hem belast, die zijn zinnen overrijp heeft gemaakt en bewegelijk als de naald van een precisie-instrument en zijn bewustheid geslepen tot op de minste nuance. | |
[pagina 277]
| |
Geen deugd die zich in de litteratuur in meer verscheiden vormen vertoont als de sociabiliteit, de liefde, die immers ook de grootste is. Leopold is het zonderlinge voorbeeld van een man die zijn leven zou willen verliezen maar het niet meer kan. Bij alle gevoel voor de wereld en de andere menschen vermag hij zich niet meer van zijn kostbare ik te ontdoen. Alle besef in die richting heeft hij verloren, al is dit ook iets even eenvoudigs als dat van het mensch-zijn zelf. In dezen sector zijn al zijn zinnen doof. Naar den vorm en de sfeer vertoont Leopold's poezie den duidelijken invloed van dit alles. Zijn verzen leven van het glijdend bewegen van de eene nuance naar de andere en zijn vol schemer en stille dessous, vaak zoekt men echter tevergeefs naar de noodige klaarte en het dieper reliëf. Vooral het beeld heeft geleden. Het staat niet ineens groot en open tegenover den dichter als tot diens eigen verrassing, maar het beweegt zich schichtig en is de moeizaam gewonnen winst van een bijna pijnlijk turen. De realiteit is hem eerder een aanleiding tot een diepere verwerkelijking van zichzelf dan wel een spontane bron van analogie en associaties. Ook hier ligt het zwaartepunt weer bij het ik. Alleen in de Oostersche Verzen met hun beknopte vormen is dit anders. Ook daardoor zijn deze voor Leopold's poezie (geheel anders dan bij Boutens) geworden als tot een sterkend bad dat zeer noodig was om haar voor blijvende schade te behoeden. Tenslotte is daar nog een derde reeks van omstandigheden, die Leopold's kunst meer dan anders het geval is aan de grenzen van zijn ik gebonden heeft: de samenwerking van twee gewichtige psychologische typologieën waarvan de verwante eigenschappen elkaar onweerstaanbaar aangetrokken hebben en den dichter als binnen hun ban hebben gevangen, en die ook op den uiterlijken vorm van zijn verzen van beslissenden invloed zijn geweest. Naar den overwegenden tendenz in geheel zijn psychische leven valt Leopold immers evident onder wat Jung en Jaspers als het intraverte menschentype hebben geteekend. En wat met name den stijl van zijn emotioneele en fantastische denken aangaat is er onder de Tachtigers geen duidelijker vertegenwoordiger van den z.g. kosmisch-organischen denkvorm te vinden, die in dit tijdschrift reeds herhaaldelijk als ‘wieledenken’ is beschreven (I, 33; II, 129, 232, 267), dan hij. Van de totale beleving is voor Leopold het zuiver subjectieve deel van het meeste gewicht, de verandering van constellatie door de uiterlijke wereld in hem gewekt: even een andere orientatie van het gevoel, misschien ook een langzaam zich ontwikkelend visioen. Ook het denken verloopt volkomen on-positief en ondogmatisch, het bestaat eerder in het steeds weer verder uitdiepen van het reeds bereikte dan in het stelselmatig voortbouwen op de maatstaven aan de zakelijke wereld ontleend. En het objectieve sys- | |
[pagina 278]
| |
teem der taal is voor dezen dichter minder een kader waarin hij noodzakelijk zijn formuleering in te passen heeft, dan wel een aanleiding om zich meer klaarheid te scheppen omtrent wat er innerlijk in hem leeft. Het woord interesseert Leopold in den grond alleen zoolang het de lippen nog niet bereikt heeft; het is niet meer coöperatief en bestaat in laatste instantie alleen voor hemzelf. Nooit is de leuze van ‘l'art pour l'art’ zoozeer tot ‘l'art pour l'artiste’ geworden als bij dezen modernen woestijnganger. Dat Leopold er telkens slechts met groote moeite is toe gebracht kunnen worden een deel van zijn werk te publiceeren, is geen gril geweest, geen overmatige schuchterheid of geen trots, maar een volkomen logische consequentie van zijn houding tegenover de kunst en de taal in het algemeen. Ook Leopold's beschouwingswijze van de wereld getuigt van dezelfde tendenzen. Nergens heeft hij een onaantastbaar rustpunt kunnen vinden. Voor zijn geestesoog zijn alle dingen in eeuwig vlottende beweging, ze komen op om te vergaan. Een steeds vervlietend wisselspel,
een eeuwig door hetzelfde blijven,
als in geklonken hechtenis
in weerwil van het verder drijven.
Vol ‘vruchteloos bezit’ is elk oogenblik. En daarom gaat het volle groote schouwen ook pas op, wanneer men de eene phase van de verschijning naast de andere kan zetten, en langs de eene pool de andere bereiken. Boven het principium identitatis staat de schaal van den wisselenden tijd. Buitengewoon fraai heeft Leopold deze nieuwe logica voor zijn verstechniek verwerkt. Welk een kiesche aarzeling spreekt er b.v. uit de keten van zes halve synoniemen in het begin van het gedicht ‘Zult gij begrijpen kunnen, verstaan’ (p. 63), waarin de dichter om troost vraagt voor zijn smart! Welk een stille maar dwingende suggestie van de onontkoombaarheid van het lot in de tweede alinea van Cheops, waarin het gedrag van den koning wordt geteekend als hij in den stoet der hemelingen is opgenomen, enkel en alleen doordat het vers moedwillig elf regels lang op hetzelfde gedachten- en beteekenisniveau is gehouden (p. 98)! Maar ook de vermoeienis en de hopeloosheid die het gevolg zijn dezer eindelooze beweging bleven Leopold niet gespaard. De onbestendigheid der dingen is hem soms tot een lichamelijke obsessie geworden, ze vormt één van de voornaamste componenten van den diep-elegischen ondertoon van al zijn verzen. In den zinsbouw brengt een dergelijk glijdend perspectief onweerstaanbaar het werkwoord op de eerste plaats. Leopold verbaliseert alles in den zin, de oude gebruikte woorden evengoed als de nieuw gemaakte, zelfs de | |
[pagina 279]
| |
gewone verbale vormen bezitten hem soms nog niet voldoende motoriek. Hij spreekt van toegesloten, wegverloren, wegbewaren, toegezind, de neergezwekene. Ook de aanduidingen van zichzelf worden het liefst verbaal gegeven: mijn zijn, het wezen van eigen jongen tijd, de eigen aanwezigheid die ging zacht om. Verder is er weinig reliëf, de woordorde brengt nog de meeste variatie. Zacht murmelend glijden de zinnen voorbij, de klanken innerlijk even zwak gearticuleerd en geintoneerd als uiterlijk onachtzaam gespeld.Ga naar voetnoot3) Aan het wieledenken dankt Leopold verder ook het kringmotief, dat zijn voornaamste compositorische vorm geweest is. Soms zijn twee regels al voldoende om de gansche beweging weer in zichzelf dicht te sluiten. | |
[pagina 280]
| |
Des waterdruppels helderte doorturend
besefte ik den wereldoceaan
en zonnestofjes in hun spel beglurend
heb ik het wezen van de zon verstaan.
Soms - en juist in de fraaiste verzen. OINOY ENA ΣTAΛAΓMON, Cheops - is die sluiting juist de karakteristieke inhoud van het vers. Tientallen malen heeft Leopold deze techniek toegepast. Een enkele maal ook nadert de dichter binnen de steeds sneller wervelende kringen als in Dante's Paradiso de extase. De godheid, half verhoopt en half gevreesd, buigt zich over hem, maakt zich van hem meester en verandert geheel zijn wezen. Dan is het of men Leopold niet meer terug kent. De stem en de gestalte der woorden worden krachtig en vol, de gebaren wijd en groot, en de vocalen kunnen nauwelijks de spanning van het rythme verdragen. Al de weeke schemer is verdwenen. O nachten van gedragene extase
en diep gedronken verzadiging,
als elk met zijn geluk te rade ging
en van alleenzijn langzaam wij genazen.
Waar Leopold in latere jaren echter ook voedsel heeft gezocht voor den brand van zijn hooge ziel, in den tuin van Epicurus of in een mystisch pantheisme, waarin de eene individualiteit ongezien met de andere vervloeit, òf zelfs een oogenblik in een hooghartige afsluiting van die niet waren als hij, deze uren van ontheven worden aan het aardsche, aan den organisch-kosmischen denkvorm anders gaarne eigen, zijn steeds zeldzamer geworden. Het is zelfs de vraag, of hij daarnaar is blijven verlangen. Het accent van ontzetting voor het ‘groot, daemonisch diep vermogen’ wordt in de latere verzen steeds scherper, zooals bijna elk verlangen hier tenslotte in een steeds dichter sfeer van versombering schijnt te zijn ondergegaan. En het eind is als het begin, erger dan alleen. Tot dorte en ledigheid verviel
dit trotsch begin, en onvermogen,
met boven alles uitgetogen
de eenzaamheid der menschenziel..
Het hoogtepunt van Leopold's poëzie wordt ongetwijfeld gevormd door het reeds genoemde gedicht Cheops. Geschreven op de volle middaghoogte des levens is het naar den vorm niet alleen zijn volmaaktste werk, maar naar den inhoud ook het meest verhevene. In laatste instantie is dit gedicht niets anders dan Leopold's geloofsbelijdenis, zijn credo aan het eenige dogma door hem gekend, maar dat dan ook zijn gansche leven tot aan de uiterste hoeken heeft vervuld: dat van het solipsisme. Het lyrisch ele- | |
[pagina 281]
| |
ment is in dienst gesteld van een zekeren episch-didactischen tendenz. Zelfs van den grootschen tocht door de hemelruimten, achter de goden,de Hooge Openenden, aan, met alles wat hij biedt, scheidt de oude koning zich af, moe en verward, om terug te keeren naar het ‘vertrouwdere’, den valen oever van zijn land, de vlakke glinstering van zijn pyramide, zijn eigen mummie, zichzelf... Slechts dit ééne onmiddellijk gegevene is Leopold gebleven; slechts in en door zichzelf kan hij de wereld verstaan, slechts in en door hemzelf gaat deze tot zijn begrijpen in. Volkomen ondynamisch vloeit den dichter dit getuigenis van de lippen, ook in zijn strekking en zijn geldigheid blijkbaar slechts voor hemzelf bedoeld... Vooral de compositie van het gedicht is buitengewoon fraai, elke scène op den geweldigen rondvaart door de hemelzalen kreeg evenveel reliëf als ze in den zin van Cheops moest hebben, elk facet werd op het scherpst geslepen. Zoo kwam er een geweldige vaart in het geheel, die na het lange verwijlen bij den steenen doodstempel in volkomen harmonie met het innerlijk gebeuren tot een bijna sacrale hoogte stijgt bij het naderen van ‘de rijke doodswieg’ met de vorstelijke mummie; om pas daarna te breken in de tweede helft van den laatsten regel, die eindelijk de oplossing geeft van het geheel, in een zin van vijf éénsilbige woorden die klinken als een snik. ‘En hij hàngt er in’. Leopold's dichterschap moet in dit opzicht mogelijkheden bezeten hebben, die hij in ander werk maar al te zelden heeft benut en verwerkelijkt. Er is slechts een omstandigheid die zich steeds hinderlijk opdringt en die ons belet in te stemmen met het oordeel van anders zéér critische kringen, die dit gedicht ineens tot den rang van de wereldlitteratuur hebben willen verheffen. De dood is hier niet geteekend om het leven scherper te doen uitkomen zooals bij Rembrandt het donker omwille van het licht, leven en dood staan hier op één plan als het licht en het donker bij schemeravond. Leopold's hemel vormt niet de oplossing die ieder verwacht van het raadsel in den spiegel, hij is niets anders dan een verfijnde, o zoo oneindig verfijnde aarde. Zijn machtig talent heeft een oord weten te scheppen waarin er geen geluid en geen lichaam meer is, waarin zwaartekracht en tijd zijn gesublimeerd, maar zin, objectieven zin heeft hij daar niet aan vermogen te schenken. Loon en straf heeft hij weggenomen zonder er een andere wet voor in de plaats te geven. De band tusschen de menschen blijft die van de gelijke beweging, de verhouding tot de goden die van de laatsten tot de eersten uit de rij. Zoo was toch het voorbeeld niet van de allergrootsten, de klassieken, Dante, Milton, Vondel. In een bekende kleine studie schrijft Gide, overigens geen voorstander van de methode om de artistieke persoonlijkheid van de intellectueele zijde te benaderen, dat het karakteristieke van de grootste kunst hierin bestaat, dat ze met geen enkel kenmerk | |
[pagina 282]
| |
volledig te bereiken valt. Het schijnbaar tegenstrijdige wordt in haar tot een gave en schoone synthese vereenigd. Hoe scherper de tegenstellingen en hoe grooter hun aantal, hoe grooter het werk en de dichter. Zoo gezien is Cheops juist omgekeerd het werk van een dichter met één steeds weer opnieuw aangesproken talent. Leopold heeft hier zooals in al zijn verzen te zeer uitsluitend zichzelf en voortdurend weer zichzelf geëxterioriseerd om het hoogste te kunnen bereiken. J. WILS. |
|