Onze Taaltuin. Jaargang 6
(1937-1938)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe vormen en de verbuiging der pronomina in de Nederlandsche dialectenII. Het aanwijzend voornaamwoord.Het gebruik loopt bij de verschillende aanwijzende voornaamwoorden nogal uiteen wat de vormen en ook wat de verbuiging betreft. Wij zullen hier daarom eerst de verschillende aanwijzende voornaamwoorden nagaan; misschien is het dan straks mogelijk, er een overzicht van te geven. | |||||||||||||||||||||||||||||||
I. Deze.Bij deze vragen wij ons hetzelfde af als bij onze: Hoe komt het, dat deze zijn slot-e behoudt, terwijl bij de rest van de pronomina die e bijna overal verdwenen is? Volgens Franck-van Wijk is ‘over den oorsprong van deze het laatste woord nog niet gezegd’. Gewoonlijk wordt aangenomen, dat het een samenstelling is, n.l. van den stam *sa-*tha met een s-th-partikel. Schönfeld3 pag. 139 ziet erin: de verbinding van een demonstrativum, of bepalend lidwoord + Gotisch sai; volgens deze theorie moeten wij ons voorstellen dat een verbinding, die zooveel beteekende als die hier, die daar - een verbinding die wij zoo graag gebruiken bij zelfstandig demonstrativum - aaneengegroeid is en 'n nieuw demonstrativum heeft gevormd voor het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
attributief. In onze tegenwoordige taal is dit onbekend: wij gebruiken het wel zelfstandig: b.v. welken man bedoel je? Die daar.; wat zul je nu nemen? Dit hier. Maar in het attributief splitsen wij weer: Dien man daar bedoel ik; dit boek hier neem ik mee. In het Engelsch echter blijft soms de verbinding, ook in het attributief: this here house. Dat dan de-ze gemakkelijk als één woord gevoeld kan worden en weer opnieuw verbogen wordt, daarvoor hebben wij al voorbeelden gezien bij jullieje en hullieje in het Zuiden. Voor het geheele Zuidelijk gebied is de vorm deze, maar in het Noorden van Noord-Brabant (Dinteloord, Klundert, Zevenbergen) | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
beginnen de Hollandsche eu-vormen, die ik ook vermeld vond voor Oud-Beierland en den Bommelerwaard. Voor den vorm disse, dien ik vermeld vond voor het Geldersch-Overijselsch, de Veenkoloniën, Kampen, Elten-Bergh, en disse voor Friesland zie men het artikel van Prof. van Ginneken in Onze Taaltuin II pag. 113. Als aanvulling alleen, dat de vorm dizze ook voorkomt te Wijchen, Druten, Budel, Helmond, Someren. Dat dizzen tot dissen werd, is niet zoo eenvoudig te verklaren. Wij hebben hier niet te doen met de gewone verscherping van zτ;s: zaal τ; saal, huizen τ; huisen, zooals die bij Amsterdammers bekend is en die over een groot deel van ons land voorkomt: een taalkaart voor dit verschijnsel zou een heel ander gebied dan dit aanwijzen. A. Lasch Mittelniederd. Gr. § 227 schrijft het toe aan den invloed van r en m, resp. in den genitief singularis en pluralis, en den datief sing. masc. en neutrum. Dit nu is inderdaad mogelijk: men hoeft er het woordenboek der frequentatieven van de Jager maar op na te slaan, om te zien, dat r, l, m en n op voorafgaanden stemhebbenden consonant dikwijls een verscherpenden invloed hebben. Ik noem slechts: gτ;k: hunkeren / hangen; smokkelen / smuigen; Zaansch snokker / snugger; Vlaamsch wiekelen / wriggelen; tinkelen / tingelen. gτ;ch; giechelen / mnl. ghigen en giegagen (van ezels); en vgl. verder bochel / buigen; richel / regel; echel / egel; wichelaar / wigol. Voor zτ;s, waar het hier eigenlijk om gaat, liggen de voorbeelden weliswaar niet zoo voor het grijpen: toch kunnen wij b.v. wijzen op nusselen / neuzen en op geesel / gaiza. Voor vτ;f en dτ;t daarentegen zijn de voorbeelden weer talrijk genoeg, maar het bovenstaande is naar ik meen al meer dan voldoende om de meening van A. Lasch zeer aannemelijk te maken. Met dat al blijft het onverklaard, dat deze invloed aan zulk een groot deel van het taalgebied totaal vreemd is gebleven. Hier gaan wij er niet nader op in en verwijzen met Lasch alleen naar Indogerm. Forschungen 27, 278 vlg. en Kluge Grundr. § 239. Wat de verbuiging betreft: het mannelijk sluit zich overal aan bij het bepaald lidwoord; in Zeeland en N.W. Veluwe zien wij dan weer overgangsgebieden liggen, precies als bij het lidwoord. In het Westen van West-Vlaanderen is het woord deze niet in gebruik: Vercoullie zegt zelfs dat het eenige aanwijzend voornaamwoord voor het Westvlaamsch is: die, en men voor de rest bijwoorden: hier, daar, gunter (ginder), gebruikt. Dit huis kan men dus in het Westvlaamsch uitdrukken door: dat huis hier; dat huis door: dat | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
huis gunter, of dat huis daar. In Fransch-Vlaanderen gebruikt men echter weer: deze(n). Voor de vrouwelijke e-apocopeering: dees voor deze, beleven wij niet veel verrassingen meer na de kaart voor onze. Het apocopeeringsgebied strekt zich weer heel ver uit; veel verder dan wij zagen bij de adjectieven. Over het algemeen zijn het lidwoord en het pronomen, die het adjectief altijd voorafgaan, veel sterker genusdragers dan het adjectief: dat is ook heel natuurlijk, daar immers in het voorafgaande lidwoord of pronomen het geslacht al genoegzaam is aangeduid: de genus-aanduiding in het adjectief is altijd slechts secundair. Het is goed, in de dialectgrammatica deze twee soorten verbuiging te onderscheiden: de pronomen- en de adjectiefdeclinatie. Het lidwoord volgt dan altijd de pronomendeclinatie wat de e-apocope in het vrouwelijk betreft, terwijl men eigenlijk voor het adjectief niets van te voren kan zeggen: zooals wij bij de verbuiging van goed, kwaad, breed enz. zagen, is het voor elk adjectief weer anders.Ga naar voetnoot9) Deze heeft in het overgroote deel van ons taalgebied een eigenaardige verbuiging: terwijl het ‘utrum’ (mannelijk en vrouwelijk) wordt aangeduid door deze, wordt het ‘neutrum’ aangeduid door dit, of di. De oorsprong van dit is volgens Franck-van Wijk niet duidelijk; hij schijnt niet gedacht te hebben aan den vorm disse naast dis, die misschien de oplossing kan geven: dit zou dan naast dis kunnen ontstaan zijn naar analogie van het. Een groot gebied in het Zuiden heeft echter dezen vorm dit niet, maar evenals ons naast onze, en de geapocopeerde vormen van het adjectief in het vrouwelijk ook voor het onzijdig in gebruik waren, zoo is ook hier dees in het onzijdig naast het vrouwelijk dees in gebruik; men zegt dan: deze man, dees vrouw, dees kind. De grens voor dit gebied is in het Westen: de grens tusschen West- en Oost-Vlaanderen; in Zeeuwsch-Vlaanderen zijn mij geen plaatsen opgegeven; in Noord-Brabant loopt de grens ten Zuiden van Bergen op Zoom, Hoeven, Breda, Geertruidenberg, Waalwijk, 's-Hertogenbosch en dan verder ten Westen van Oirschot, Waalre, Neerpelt, Oostham, Hasselt. Het gebied in de rest van Noord-Brabant heeft di; de twee Zuidelijkste plaatsen hiervoor, die mij bekend zijn, zijn Oostham en Peer; ten Zuiden daarvan beginnen dan weer de dit-vormen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Opm. I. Den vorm deus: deus kind vind ik bij van de Water ook voor het onzijdig in den Bommelwaard opgegeven; dit komt niet overeen met mijn andere gegevens. Opm. II. Nogmaals herinner ik eraan, dat voor dese in het Noorden dezelfde grenzen gelden als voor het bepaald lidwoord.
Casus. Casusvormen heb ik in mijn persoonlijk onderzoek niet kunnen ontdekken, ook niet in het Geldersch-Overijselsch. Toch geeft Gallée een soort casus-onderscheid voor dat gebied op; de vormen zijn daar n.l. volgens hem:
Vooral het vormverschil tusschen nominatief en accusatief in het mannelijk, resp. dezen en dessen, en in het onzijdig: dit en dat is hier opmerkenswaard. Dat ik er niet in geslaagd ben, dit vormverschil ook op te merken, is natuurlijk nog geen bewijs dat het ook niet bestaan zou: Gallée heeft zonder twijfel over veel meer gegevens beschikt. Temeer wordt dit merkwaardig, als wij de vormen vergelijken met het Middelnederduitsch. De vormen van Gallée versterken n.l. de meening van A. Lasch omtrent den oorsprong van dessen: dat dessen zou ontstaan zijn uit dezen door invloed van de n, hier dan de datief- of accusatief-n. Ook het Middelnederduitsch paradigma stemt goed met dat van Gallée overeen: n.l. nominatief mnl. dese (desse, düsse, disse); accus. dessen. Deze is dus uitsluitend beperkt tot den nominatief, precies als bij GalléeGa naar voetnoot10). Voor het onderscheid dit/dat resp. in nominatief en accusatief is er historisch geen bevestiging. In het Middelnederduitsch zijn de vormen: nom. dit, düt; accus. dit. | |||||||||||||||||||||||||||||||
II. Die.Die als aanwijzend voornaamwoord komt naast dat in het overgroote gebied van ons land voor. Voor de historische verklaring van den vorm zie men Schönfeld Hist. Gramm.3 pg. 35 en Franckvan Wijk i.v. die én van Haeringen: Supplement. In Friesland is de vorm: dy naast dat. Deze vorm komt ook nog in het N. van Groningen voor; waar precies de overgang ligt tus- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
schen dy en dei, dat in de Veenkoloniën naast dat het aanwijzend voornaamwoord is, kan ik niet aangeven. In Drente en Noord-Overijsel (Giethoorn en omstreken) wordt de vorm dee, om in Overijsel met de bekende mannelijke aanduiding in deen of den over te gaan. Dit dee-gebied strekt zich verder uit in Gelderland langs de Zuiderzee tot Laren toe, en langs den IJsel tot Heelsum. In den Gelderschen Achterhoek komt naast den ook die voor; en wel die meer dan den; eenige regelmaat in het gebruik hier heb ik niet kunnen ontdekken, behalve dat den sterker aanwijzend schijnt te zijn dan die. Dan wordt ten Zuiden van Nijmegen dit gebied | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
doorbroken door dat van dieje uit Noord-Brabant, maar dan beginnen in Noord-Limburg, en ook in Noord-Brabant vlak aan de Maas de den-vormen. Dit gebied hier is betrekkelijk klein: Venray heeft nog den, maar Wansum en Broekhuizen, die daar ten Oosten van liggen, hebben reeds het Zuid-Limburgsche systeem: dee of dèè in het mannelijk naast die en dat resp. vrouwelijk en onzijdig. Het gebied voor dee vormt een driehoek met Wansum als top, en de lijn Eupen-St. Truyen als basis. Verder is de grondvorm overal die, uitgezonderd in Zuid-Brabant weer een driehoek: Merchtem-Hey Kruis-Lubbeek waar de vorm dā voorkomt. Voor Leuven gaf Willems nog doene op maar dien vorm heb ik bij een persoonlijk onderzoek noch in Leuven noch in de omringende plaatsen terug kunnen vinden. Zelfs het St. Quintens-kwartier in Leuven, waar toch veel eigenaardige klanken voorkomen, gaf wat dit betreft niets nieuws; de vorm was overal da. De verbuiging hebben we al gedeeltelijk aangegeven. Het Noorden (gebied III en IV op de kaart van het bepaald lidwoord) verbuigt precies als het bepaalde lidwoord. Ook West-Vlaanderen doet hier mee, dus hier geldt het systeem: mannelijk: die(n), vrouwelijk: die, onz.: dat. Maar in Oost-Vlaanderen begint het systeem, dat wij ook bij de bezittelijke voornaamwoorden hebben leeren kennen; een aparte vorm voor het mannelijk, het vrouwelijk en het onzijdig. Zeeuwsch-Vlaanderen doet hier voor een gedeelte aan mee: de grens loopt ten Westen van Kloosterzande-St. Gilles Waas. Precies homogeen is het gebied niet. Behalve het Limburgsche gebied, dat wij boven aangaven, en dat verbuigt: dee (of dèè) man, die vrouw, dat kind, heeft het overgroote gebied: dieje man, die vrouw, da(t) kind. Hier rijst natuurlijk de vraag: Is dieje ontstaan naar analogie van de andere pronomina, b.v. onze, of is die in het vrouwelijk ontstaan naar analogie van ons, m.a.w.: wat is primair: dieje of die? Het Middelnederlandsch geeft hier geen oplossing: Gewoonlijk wordt tegenwoordig in de Middelnederlandsche teksten die uitgesproken als di, maar dat het niet in veel gevallen dieje zou moeten zijn, is even bezwaarlijk te ontkennen als te bewijzen. In Oost-Vlaanderen treffen we een soort contaminatievorm aan tusschen dien en dieje n.l. diene; de verbuiging is daar: diene man, die vrouw, dat kind. De grens loopt ongeveer gelijk met de West-Vlaamsche grens - Maldeghem en Knesselaere in het Noorden en Anseghem en Oudenaarde in het Zuiden volgen het Westvlaamsch systeem - de noordgrens wordt gevormd door de Zeeuwschvlaam- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
sche grens, de oostgrens door de plaatsen St. Nicolaas, Vlierzele, Zotteghem en Nukerk. Ook in Noord-Brabant hebben eenige plaatsen - Helmond, Heeze - dit systeem naast die. Het Zuidbrabantsche gebied is reeds bekend: dane man, dee (dei) vrouw, da kind. Gaan wij verderop naar het Noorden, dan treffen wij in Noord-Limburg het gebied den man, die vrouw, dat kind en dan komen wij bij het Geldersch-Overijselsch gebied. In Overijsel is het systeem eveneens: den man, dee vrouw, dat kind - wij merken op, dat den hier onafhankelijk is van den volgenden consonant - maar in den Gelderschen Achterhoek komt den naast die voor en hebben wij dan weer gewoon: die mensch, die vrouw, dat kind. Trouwens, dat wij hier altijd rekening moeten houden met wat de Duitsche dialectgeographie noemt: ‘Punktuelles Ziel’, d.w.z.: het uitbreiden van een taal, i.c. het Algemeen Beschaafd, over een heel gebied heen naar één bepaald punt, leert in dit geval het Helmondsch: daar zijn de vormen gewoon: die(n), die, dat, terwijl in den omtrek overal nog: dieje(n), die, dat gezegd wordt. Verderop is er niets meer van een onderscheid tusschen mannelijk en vrouwelijk in den grondvorm overgebleven. Voor de n-aanvoeging verwijzen wij weer naar het bepaalde lidwoord. Casus-verschil heb ik persoonlijk nergens kunnen ontdekken. Toch geeft Gallée weer verschil in vorm op voor het Geldersch-Overijselsch. Als hij aangeeft: in den nominatief de(n), datief en accusatief den voor het mannelijk, mogen wij dat wel verwaarloozen, maar opmerkelijker is, dat hij voor vormen van het neutrum opgeeft: nom. dat, datte, dat acc. den. Ik vermeld dit echter alleen als kennisgeving; persoonlijk heb ik hier geen andere vormen dan dat gehoord in het onzijdig.Ga naar voetnoot11) De dat-vorm geldt in het heele gebied, maar soms wordt t weggelaten, met name in Zuid-Nederland. In Noord-Brabant, behalve het uiterste Westen, komt de umlautvorm hiervan voor: dè kind, en in Oost-Vlaanderen en het oosten van West-Vlaanderen: naast da ook dadde. Op de kaart heb ik dit niet aangegeven: aan het systeem van verbuiging verandert het natuurlijk niets. | |||||||||||||||||||||||||||||||
III. Gene.Gene is meer om zijn vormen dan om zijn verbuiging merkwaar- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dig. De verbuiging sluit zich, voor zoover ik kan oordeelen uit mijn gegevens, volkomen aan bij die der adjectiva op n (schoon, klein, enz.). Wel aardig is het op te merken, dat de t-aanvoeging vroeger blijkbaar een veel grooter gebied omvat heeft dan thans. In de zestiende eeuw komt voor: 't ghuendt, in de beteekenis: 't gene in de Refereynen binnen Ghendt; ook bij de Casteleyn, dus in Yperen, en bij Marcus van Vaernewijck, eveneens te Gent dus (v. Halteren: Pronomen 16e eeuw pg. 57). Voor het Noorden vind ik in de dialectgrammatica's geen gegevens; alleen in Friesland wordt opgegeven, dat gene voorkomt in de verbuiging ‘dizze en jinge’ en ‘oan de ginne kant’. In Kruiningen (Z.-Beveland) is de vorm: hinte, maar komt daar ook zelden voor: den dîen of den hinten = deze of gene; den dien en den hinten = deze en gene, op Oud-Beierland en de Veluwe komt voor: gunne; op een enkele plaats in West-Noordbrabant (Steenbergen en Bergen op Zoom): geune. Deze laatste twee vormen gaan mogelijk terug op Middelnederlandsch gone, evenals gunse, dat hier en daar in Utrecht voorkomt. Ginne in de Meierij - in Geldrop gjinne - is mogelijk een sterke umlautvorm. Gunse in Utrecht, genze in het Zuiden van Oost-Vlaanderen (Asper, Anseghem); ginze, ook in die omgeving: (Oudenaarden, Ronse); gensche in Nederbrakel en Zotteghem; ginse, dat in het Noorden naast gene voorkomt, zullen wel vormen zijn van het bijwoord gins (ginds). Dat een bijwoord pronomen wordt, is niet zoo zeldzaam: men vergelijke zoo dat in Noordbrabant b.v. heelemaal tot pronomen wordt, en verbogen wordt juist als mijn: zonne mensch, zon vrouw, zo kiendje. Merken wij verder op, dat de d in gindsche waarschijnlijk een hypercorrectie is door de bijgedachte aan ginder. Franck-van Wijk noemt de oorspronkelijke vormen die zonder d, het is alleen een kwestie van schrijfwijze. In Oost-Vlaanderen in de Westelijke helft der provincie, en ook in Zeeuwsch-Vlaanderen treffen wij den vorm gensse of (noordelijker) gunste aan. Dit kan verklaard worden als superlativus, met elativus-functie, dus oorspr. ‘die man daar ginder héél ver’ of misschien ook eenvoudig als epenthetische t. | |||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Zulke.Zulke heeft een heel eigenaardige geschiedenis. In het Middelnederlandsch komt het voor als onbepaald en als aanwijzend voornaamwoord. Tegenwoordig heet het officiëel nog aanwijzend voornaamwoord, maar verbindingen als: zulk een groot lawaai, zulk | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
een lieve kinderen, enz., waar zulk altijd onverbogen blijft, wijzen er op, dat zulk op weg is, om bijwoord te worden. Ook in het Middelnederlandsch kan men den overgang naar bijwoord nagaan: vgl. Middelnederlandsch Woordenb. VII 2420. West-Vlaanderen, en in het algemeen Zuid-Nederland heeft er dan ook in het enkelvoud een bijwoord van gemaakt, en het verbuigingssysteem is precies als dat van zoo'n: een bijwoord met het onbepaald lidwoord. In West-Vlaanderen heeft men dus in alle geslachten: zulk 'n, maar in het Oosten van West-Vlaanderen en verder in het Zuiden: zuk ne man, zuk 'n vrouw, zuk e kind. Noord-Brabant vormt een overgangsgebied, zoowel wat den vorm als wat de verbuiging betreft. In West-Brabant komt naast zuk ook zulk voor, en naast de verbuiging: zuk ne, zuk 'n ook: zulke(n), zulke, zulk, dus de gewone pronominale verbuiging. Naast zuk 'n of zulk 'n is echter de verbinding zoo'n algemeen. Wij zagen trouwens al aan de verbuiging, dat zulk, dat oorspronkelijk ‘zoo-(ge)lijk’ beteekent, in sommige gevallen synoniem is geworden met zoo. In West-Vlaanderen, waar zooals wij zagen het onbepaald lidwoord niet 'n, maar e is, is ook de verbinding niet zoo'n, maar zooë. Volgens Vercoullie is er een apart distinctief van het vrouwelijk, zoodat de verbuiging wordt: zooë man, zooën vrouw, zooë kind, zooë kinderen. Het synoniem van zulk: zoodanige schijnt vooral in het Geldersche nog in gebruik te zijn; verder teekende ik het op voor een paar plaatsen in West-Noordbrabant en voor Zeeland; voor het Noorden heb ik geen gegevens. In Vlaanderen, Antwerpen en Brabant komt een contaminatievorm voor: zoo'n danige. Eigenaardig zijn ook in Oost-Vlaanderen de vormen: a zukkene, e zukken een, e zoo een, waaraan wij weer zien, dat zulk en zoo synoniem zijn geworden, en dat men van zulk een een soort bijvoeglijk naamwoord maakt, precies als elders van wat voor een: dit wordt n.l. op verschillende plaatsen in Noord-Brabant heelemaal als een bijvoeglijk naamwoord gevoeld, zoodat men er nu spreekt van: ene waffere mensch, in de beteekenis van: wat voor een man. Wij komen er bij de behandeling van het vragend voornaamwoord op terug. Toch moeten wij opmerken, dat in Oost-Vlaanderen het voorgevoegde e of a altijd onverbogen blijft, zoodat ook een andere oorsprong mogelijk is. Zou a zukkene misschien met mnl. alsulc samenhangen? Wijzen wij verder nog op den Meierijschen vorm: zunneke, een contaminatie waarschijnlijk van zulke en zoo'n. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Een werkelijke verrassing brengt de vorm zoster, die in Deurne en Vlierden gebruikt wordt voor zulke: Zostere peren, appels, kiepen etc. Tot nu toe was ‘zoster’ alleen uit een plaats van het leven van St. Lutgart bekend, en wel op II 1094: Doe Sosterwijs die maghet vri
Op enen namelike dach,
Geknilt in harre beden lach...
Van alles is er gegist om dit sosterwijs te verklaren. De uitgever van Veerdeghem vertroebelde de zaak nog meer door de emendatie sostenwijs voor te slaan en het Middelnederlandsch Woordenboek VII 1597 waagde de gewrongen verklaring: Sosterwijs = Susterwijs: op de wijze van een zuster. Maar nu wij in Deurne en Vlierden het woord nog springlevend aantreffen is naar mijn meening alle twijfel opgeheven: sosterwijs beteekent gewoon: zulkerwijs, zóó; thans zouden wij zeggen: Toen zoo weer de edele maagd op een feestdag in gebed lag neergeknield. Oud Vroenhoven. P. PETERS. |
|