| |
| |
| |
[Nummer 8]
Vondel en Nederland
Feestrede bij de Nijmeegsche universiteitsviering van Vondels 350sten geboortedag 22 november 1937.
‘Expetimus in historia origines praesentium a praeteritis repetitas, cum omnia optime ex causis noscantur’. Leibnizii Arcessiones historiac.
Dames en Heeren.
Elk menschelijk feit heeft vijf en twintig oorzaken. Deze nuttige gedachte dat dus elk historisch gebeuren aan een paar dozijn werkende oorzaken te wijten is, pleeg ik mijn leerlingen in te prenten, als in de taalwetenschap twee geleerden, die voor een bepaalde taalverandering elk een eigen oorzaak meenen gevonden te hebben, dan vaak onmiddelijk klaar staan, om elkander te gaan bestrijden; terwijl toch hun eerste gedachte moest zijn: elkaar allervriendelijkst voor die welkome aanvulling te danken; want voor elk dieper historisch begrijpen is nu eenmaal de kennis van minstens alle werkende oorzaken een eerste eisch.
Maar niet alleen in de taalwetenschap komt die vergissing voor, doch ook in de literatuurwetenschap; trouwens in alle historische vakken is het een goede en loonende methode, te trachten: bij ieder feit niet slechts tot een min of meer complete opnoeming, maar verder ook tot een opbouw, een structuurverdeeling van al die oorzaken te komen die op één bepaald feit hebben ingewerkt, want zij werken op de meest onverwachte wijzen dooreen.
Het zij mij dan vergund de oorzakelijke methode te volgen, om in deze feestelijke Vondelherdenking, U in den korten tijd die mij gegeven is, zoo breed en zoo diep mogelijk: het historische feit
| |
| |
van Vondels persoonlijke vroomheid te laten begrijpen, door U uiteen te leggen waaróm hij ten slotte katholiek is geworden.
De oudste behandeling van dit vraagstuk vinden wij bij Pater Allard die met de hem voelbaar vleiende ontdekking aankwam: Dat hebben mijn medebroeders, de Jezuieten, met name Petrus Laurentius van den Krijtberg gedaan, want zoo staat het in onze Litterae Annuae. Maar onmiddellijk kwam binnenskamers een andere Jezuiet daartegen op, die in zijn klassen doceerde: nu ja, de Jezuieten zullen hem wel onderricht hebben, maar de eigenlijke man die het gedaan heeft, moet de advokaat Cornelis Plemp geweest zijn. In het publiek werd Allard bestreden door pastoor Klönne van het Begijnhof, die zei: neen, dat hebben niet de Jezuieten, maar dat heeft mijn voorzaat Marius gedaan. Wel neen, zei toen een opgetrokken neus, dat heeft Marius' bekeerling de geleerde Duitsche balling Nihusius gedaan. Och kom, zei toen een die zichzelf voor iets héél bijzonders hield; jullie bent allemaal bijziende, Vondel de Groote onderging toch immers alleen den invloed van eminente tijdgenooten: dat heeft dus eigenlijk Hugo de Groot gedaan. - ‘Het is net of voor die heeren God alleen mannen geschapen heeft’, dacht toen een fijne geestesvertegenwoordiger der oude moederrechtelijke cultuur, die Jozef Alberdingk Thijm heette: ‘Wat ik je zeg, dat heeft natuurlijk weer de vrouw gedaan, met de vertaling van Naso's heldinnebrieven begon het al. De brieven der H. Maagden en Martelaressen brachten Vondel aan zijn Maria-devotie; verder hebben de anonieme klopjes en beggijnen, de Clarissen uit den Gijsbrecht van Aemstel met Anna, Vondel's eigen dochter, geducht meegeholpen, maar ten slotte hebben de getrouwde Vrouwen, Anna Roemer Visscher, Maria van Reigersberch, Christina van Erp van den Kruisberg en vooral Eusebia Tesselschade den kogel door de kerk gejaagd. Bekende hij zelf niet in zijn gedicht op Huyg de Groot's verlossing ‘Eén vrouw is duizend mannen te erg?
Neen, neen, schreef ik toen zelf, Vondel is wèl suggestibel, maar niet zóó, dat hij één grooten mensch of zelfs een groep machtige vrouwen heeft nageloopen, dat heeft de heele wanhopige toestand van het door Luther en Calvijn hervormd Europa onder Gustaaf Adolf gedaan. - Verre vandaar, zei toen de politicus, dat heeft de politiek van Maurits tegen Oldenbarneveldt, en dus de Palamedes gedaan. - Och wat, oreerde toen weer de theologie. Voor kerkelijke zaken moet men met kerkelijke feiten komen, dat heb- | |
| |
ben Gommer en Armijn, of de Dordsche synode en het Decretum Horribile gedaan. ‘Met Uw toestemming, Mijne heeren,’ zei toen Prof. Kalff van Leiden terecht: ‘het zielkundig conflict in Vondel moet toch eerst en vooral uit zijn eigen zielkundige ontwikkeling worden verklaard. Welnu Vondel groeide langzaam maar zeker, hoe langer hoe breeder en universeeler uit, zoodat de uitermate particuliere Nederlandsche kerk der Doopsgezinden hem veel te nauw en te eng werd en alleen de Katholieke kerk hem breed en ruim genoeg was.’ Dat sloeg diep bij mij in, en zonder Vondel te noemen, maar met Vondel voortdurend voor oogen, schreef ik toen in het Hervormingsnummer van de Studiën een bijdrage: ‘Wij gaan terug voor 1517’ met de stelling: Jesus Christus is in de harmonie der felste karaktertegenstellingen de universeelste mensch geweest, die inderdaad alles voor allen geworden is. Maar de verschillende protestantsche kerken zijn door hun, bij elk weer typisch varieerende, protesthouding in hun diepste wezen particulier, terwijl het Katholicisme is trouw gebleven aan zijn naam en zijn bestemming, want het is universeel en omvat ook heden nog al de felste karaktertegenstellingen in een volmaakte harmonie en daaraan dankt het dan ook zijn groote werfkracht, gelijk niemand minder dan Harnack zelf, het mooist van allen, heeft bewezen.
Dat heb ik toen later uitgewerkt en nog eens uitdrukkelijk op Vondels bekeering toegepast in mijn Sint Peter Kanis van Nijmegen: onder den titel: Wereldwijd en Hemelhoog.
Met Amsterdams grachten is Vondel immers van den Singel uit meegegroeid, eerst de diverse grachtencirkels van zijn kennissen aldoor breeder uitrondend; dan is hij van Amsterdam langs de Rijn via Keulen over Europa uitgevlogen: de heele Europeesche 17de eeuw heeft hij in vogelvlucht overgeschouwd, en er als een ‘oodebare’ de kostbaarste ervaringsschatten van meegebracht. Uit Amsterdams havens is toen zijn geest met onze zeehelden het zeegat uitgevaren naar West en Oost, naar Nova-Zembla en de Kaap. Was het wonder dat hij daar overal de Katholieke Kerk ontmoette om ten slotte met zijn Zunchin in China te belanden? Maar nog sterker dan in de ruimte der vele landen toont zijn Universaliteit zich in den tijd der lange eeuwen.
In de Leeuwendalers en den Phaëton daalt hij reeds af tot in de Germaansche en de Grieksche mythische voorgeschiedenis. Maar via David, Jephta, Samson, Jozef en Noach, grijpt hij dàn tot lang voor den zondvloed terug naar den Adam in Ballingschap
| |
| |
van het Aardsche Paradijs; om ten slotte met den Lucifer tot in de hemelen praehistorie door de dringen en met zijn Bespiegelingen over God en Godsdienst zelfs de eindelooze ruimte en de ongemeten eeuwigheid binnen zijn kring te brengen. Ja, zoo iemand in onze gouden 17de wereldwijd en hemelhoog moet heeten, dan is het zonder twijfel Joost van den Vondel. Voor zoo'n man was alleen de katholieke Kerk en leer gróót en ruim genoeg. En dat hij zich ten slotte daarom alleen bij de katholieke Kerk aansloot, wijl zijn persoonlijk geloof langzamerhand was gegroeid en alles was gaan omvatten wat de katholieke Kerk leert, kan slechts hen verwonderen of mishagen die aan de katholieke Kerk geen goed hart toedragen.
Prof. Kalff had dus groot gelijk met Vondels Katholiciteit in verband te brengen met den universeelen uitgroei van Vondels sterreziel, ja dat katholiek worden te zien als een noodwendig wonderen of mishagen die haar geen goed hart toedragen.
Ja Vondel vertoont zelfs de psychologische synthese der beide menschelijke seksen. Want toen is Collega Molkenboer gekomen met zijn, na al het vorige toch zeer waardevolle, ontdekking van den laten Middeleeuwer in Vondel, en daardoor is hij eigenlijk Alberdingk Thijm bijgevallen en heeft hij de moederrechtscultuur, die immers heel onze Middelnederlandsche literatuur doorademt en bezielt, terecht ook in Vondels eigen leven binnengehaald als een oorzaak van belang. Maar merkt op, dat die Middeleeuwsche moederrechts-cultuur, dit kortom vrouwelijke element in Vondels ziel zijn voorliefde voor de oer-mannelijke Renaissance niets hoegenaamd gaat hinderen, terwijl toch de Renaissance gelijk haar naam het zegt een duidelijke Revival is van de in de Italiaansche en Italiës steden opgespaarde hoogere patriarchale jagersbeschaving met haar voorliefde voor lichaamscultuur en schoonheid, voor rijke versiering en een uitleving aller menschelijke listen en lusten: Want ook in het ‘Laten wij ons kronen met rozen, want morgen zullen wij sterven’ zit een gezonde kern, die op Vondels leven een machtigen invloed heeft uitgeoefend. En juist dáárom was Vondel nu zoo groot, omdat zijn echt Renaissancistische levensvreugde, zijn Middeleeuwschen Lijdensgod met de doornenkroon heelemaal niet in den weg stond. Dat kwam, omdat een hiërarchische structuur dien genialen geestesbouw beheerschte en aan alles zijn plaats wist te geven die het toekwam. Zeer juist heeft toen Collega Brom daarom Vondel verheven tot
| |
| |
het eerste groote genie der Barokkunst, den eerste die in de volle werkelijkheid de synthese aandurfde van de levensvreugde der Renaissance-wereld en der Middeleeuwsche kerkelijke vroomheid, maar heel wat beter dan Rubens, zijn collega en Rembrandt zijn bevriende antipode: in het praktisch zelfbeheer en de volmaakte evenwichtigheid zijner ziel daarin volkomen geslaagd is. Ten slotte kwam Antoon van Duinkerken met zijn Vondel als den man der Contrareformatie. Zeker ook hij had gelijk maar ook hij zei niet half genoeg. Want hoe wonder het klinken moge in onzen mond: zelfs de Reformatie en de Contrareformatie beide omvademt Vondels wijde geest. Het zou toch immers kleinzielig zijn van ons Katholieken, om in de verschillende Hollandsche, vooral anti-Spaansche gerichte, reformaties geen eigenaardige stoere zielegrootheid van forschen talenten-uitbloei, geen, trots alles, toch hooge Christelijke bedoelingen, een vaak diep-ontroerende devotie en doorgaans een heerlijk-gouden religieuse levensweelde van een jong en vrij, zich zelf wordend volk te willen erkennen.
En dat doen wij dan ook gul en gaarne, en wij noemen met eerbiedige bewondering de namen van den ouden en den jongen Hooft, van Revius, van Camphuisen, van Jan Luyken, van Constantijn Huygens, en Gerbrand Andriaenszoon Bredero vooral, den man der wereldsche Hollandsche Academie en der innig vrome inkeer-liederen tevens. Hoe zouden wij anders kunnen!
Maar let nu wel, dat Vondel als het meest begaafde lid van dien kring, juist door zijn overgang tot op meer dan 50-jarigen leeftijd, uit te stellen, de ruime gelegenheid te baat heeft genomen om al dat schoone en goede der Hollandsche Reformaties in zijn ziel te laten kiemen, groeien en rijp worden - denk maar eens na over Vondels permanente vrijheidsverheerlijking - om ten slotte zonder iets van dat ouder goed en zieleschoon te verloochenen, maar aldoor rijker wordend van binnen, daar als het ware van zelf nog: de heele Katholieke cultuur der Contrareformatie bij te nemen, en juist door die synthese alle Poirtersen en Vollenhovens hemelhoog te overtreffen; en juist daarvoor tot onzen éénigen Nationalen cultuurheros is geworden die in zijn onmetelijken dichtergeest al het groots en goeds onzer gouden eeuw vereenigd en in zijn gedichten voor alle eeuwen heeft vastgelegd. Wie voller en beter dan hij, heeft het Twaalfjarig Bestand levendig gehouden in onze herinnering? Wie als hij, heeft aan Maurits en Frederik Hendrik hun plaats in de vaderlandsche geschiedenis gegeven? Wie als hij,
| |
| |
heeft den vrede van Munster gevierd? De Koning van Hispaengen stond bij hem levenslang in denzelfden geur als bij Philips Marnix van St. Aldegonde. Of wie anders dan hij, is voor de wereldgeschiedenis de Hollandsche advocaat geweest in de Engelsche oorlogen? En op menig punt heeft hij hoog over Bossuet heen gegrepen en De Civitate Dei van Augustinus geëvenaard.
Maar we moeten ten slotte nog een laatste synthese van oorzaken in hem vereeren en bewonderen, die van hemel en aarde, die van natuur en bovennatuur. Maar zien wij ze eerst elk afzonderlijk om daarna met de combinatie van beide eerbiedig te sluiten.
De vraag is mijns inziens nog nooit ernstig geopperd; maar laat mij ze dan hiermee aan de orde stellen: Welk temperament heeft de natuur aan Vondel meegegeven? Zonder eenigen twijfel alle vier de temperamenten tezamen. En daaróm was hij weer zoo'n wonder van een universeelen mensch die ook bijna alles voor allen is kunnen worden. De sanguinisch goedkoope rijmpjesdichter van ‘Orpheus en de lier’, die in speelsche dartelheid voor den Adam in Ballingschap: als leutige grijsaard nog een nieuwen dans verzint; met een primaire functie en een aanschouwelijkheid voor kleur en schittering, die hij in al zijn verzen, ook die van zijn latere jaren: als in een hemel der zintuigen uitstalt; een goede hartelijke kerel met een gouden hart die trots al zijn grimmige vijanden toch een sympathiek en gezellig man bleek voor allen die nader met hem omgingen, en aan menige vrouw met ridderlijke gracie het hof heeft gemaakt; was tevens de fel vertoornde cholericus, die de predikanten hekelt en jaloers op woeste stalknechts door paardennaturen van hetzelfde temperament opgevoed, bij dat volkje een Roskam leent om daarmee hardhandig zijn dikhuidige tegenstanders te lijf te gaan, en om die felheden niet geheel en al ten onrechte door de stedelijke overheid tot boete werd veroordeeld. Maar daarmee niet genoeg, ook de weemoedige melancholicus der vele klaag- en lijkdichten, de treurspeldichter, wiens meeste karakters passieve vreezende en voor een dreigende ondergang angstige naturen zijn, met een sterke secundaire functie, wiens meeste reien meer aan Davids treurpsalmen en Jobs klachten dan aan de kerkelijke Paasch- en Pinksterhymnen herinneren; de met veel tegenslag en verdriet gezegende en van God bezochte zanger van het Christelijk geduld, met zijn in het leed verfijnde vrouwelijk gemoed, zoo rijk aan stemmingen en zoo kwistig met zijn tranen, is ten slotte één en dezelfde persoon met den taaien
| |
| |
stoelvasten flegmaticus, die dag in dag uit zijn Tasso of Vergilius zit te vertalen of aan zijn eindeloooze leerdichten werkt; zich vlijtig aan de Warande der Dieren oefent en levenslang keurig op tijd voor elke bruiloft de bestelde feestdichten klaar krijgt met al de wenschbare toespelingen en van elk formaat, om ten slotte, toen zijn zoon Joost met Baertje Hooft heel het familiefortuin had verkwist, achter den klerkenlessenaar van de Bank van Leening: zonder fouten zoo waar te gaan zitten optellen en aftrekken voor zijn dagelijksch brood. Wij kunnen dit alles, naar de mate van onze eigen temperaments-geborneerdheid toejuichen of lichtelijk er mee spotten, maar we moeten toegeven, dat Vondel ook hiermee bewezen heeft: in alle menschelijke zielehoudingen een weelderige ervaring en jarenlange ondervinding te hebben opgedaan.
Nog sterker zouden wij dit kunnen herhalen van zijn persoonlijk vreesachtig en toch alles durvend karakter, van zijn eenvoudige listigheid, van zijn fieren ja zelfs edelmoedigen koopmansgeest, van zijn betooverende charme in al zijn onverdraagzaamheid. Ja zijn eigen persoonlijk karakter is het dat zich immers evengoed weerspiegels in Phaëtons vader of Samson als in den jongen Jozef of den ouden David, in Rafaël zich even trouw uitspreekt als in Uriël, in Maria Stuart even teekenend naar voren komt als in Noach, die weer hun echo's vinden in Petrus en Petronella; maar ook de Lucifer in zijn mooie oogenblikken is Vondel zelf, en de razende Nero doet aan de felste hekeldichten denken, ook proeven wij hem in de wijsheid van Jephta's priester even sterk als in den stervensmoed van de aanbiddelijke Ifis, ja wij voelen en tasten hem evengoed als wat in Badeloch en Eva bezonken ligt, als wat Adam of Gysbrecht naar de keel welt.
Van den stoffelijken kant, dus met zijn lichaam, uit een Brabantsch geslacht geboren, met sterken prae-Slavischen ras-invloed, zie er b.v. op al zijn portretten, die lange gesloten lip-lijn maar op na, aanschouw dat breede voorhoofd, en dat betrekkelijke korte gezicht, met die breede neus en die donkere, groote oogen, bijna in alles een tegenstelling tot de typische verschijning van het zuivere Noordsche, zoogenaamd Germaansche ras: waarmee hij echter weer den koel thorakalen rompstand gemeen heeft, weer een echte mengras-type dus! Denk verder aan zijn aangeboren familiegaven van gevoelige vastbeslotenheid en een scherp doorzettingsvermogen in 't eigen levensplan, met erfelijken aanleg voor vroomheid evenzeer als met avontuurlijke zwerverslusten. Maar
| |
| |
van den anderen, onstoffelijken kant, kreeg hij een ziel, uit Gods Hand! En wàt voor een ziel! Welke van de edelste ziele-faculteiten in Joost van den Vondel gedomineerd heeft: het affectieve of het apprehensieve, het hart, de wil of het intellect? Zegge wie het durft te zeggen? Ik zal het antwoord weigeren en liever ze alle gelijkelijk bewonderen en vereeren. Maar met het bovennatuurlijke leven van deze ziel komen wij nu ten slotte aan het allervoornaamste, wat vooral onder de niet-Katholieken Albert Verwey verreweg het best heeft begrepen: dat Vondels vroomheid de ziel is van zijn kunst. Tot hem dus, als volwassene gedoopt tot Christen, na een rouwmoedige bekeering en biecht in den Godmensch herboren, en meer nog door den hemel dan door den Bisschop: uitgelezen en gewapend in het Vormsel tot Katholieken leekeapostel; in het Altaargeheimnis en de Heilige Communie met Christus één geworden; dien Christus, die zijn Godheid vernederde om de grootste aller menschen te worden ook juist door de harmonie der extreme tegenstellingen; tot hem was het dat God sprak: ‘Ik wil van dat Keulsch-Antwerpsche kind een grooten universeelen geest maken, en hem tot gids geven aan dat trouwe Hollandsche volk.’ En de jonge Vondel bad: ‘Heer, laat uit mij groeien waar Gij mij voor gemaakt hebt, laat niets van Uw Godsplan in mij verloren gaan. Spaar mij niet. Ik wil wat Gij wilt, als maar Uw naam verheerlijkt worde, Uw Rijk kome, en Uw Wil geschiede.’ En hij voegde het woord bij de daad. Het lijden heeft hem niet neergedrukt, maar juist zoo breed en groot gemaakt, en God hééft zijn bede verhoord. Slechts wie in ootmoed wordt herboren, is van het hemelsche geslacht.
En nu pas is hij ten volle zich zelf, de historische Vondel aan het worden. Heel zijn verder werk is niets anders dan één groot prophetisch vizioen op de door hem met zoo'n inspanning en pas na vele omdwalingen nu eindelijk volop begrepen heilsleer van het Godsrijk, gelijk die in Bijbel, Evangelie, de Vaders en de Kerkelijke geschiedenis ligt opgesloten. Maar Vondels ziel doorschouwde al de levensraadselen in kleurige monumentale groepen, met hemelsche symphonieën doorzongen in den geest van Van Eycks weergalooze Aanbidding van het Lam naar echt Nederlandschen trant en wijze. Heel zijn verder leven is immers slechts een grandioze en nationale meditatie geweest op het weidsche wereldgebeuren in het ondoofbaar licht der eeuwigheid. Hij leerde reizen ons gepeizen naar Paleizen uit het slick Dezer waereld die zoo dwaerelt: Eeuwigh gaet voor oogenblick.
| |
| |
Al de oorzaakvinders die wij aanhaalden hadden dus gelijk met wat ze betoogden en ongelijk met wat ze loochenden. Maar zonder eenigen twijfel is de voorlaatste, op één na de hoogste aan deze pyramide van oorzaken, Vondels persoonlijkheid zelf. Voor het toppunt van deze pyramide hebben wij slechts te knielen. Want ons laatste woord moet zijn: Dat heeft God gedaan.
Heiligh, heiligh, nog eens heiligh,
Driemaal heiligh, eer zij Godt.
Buiten God is 't nerghens veiligh,
Heiligh is Zijn hoogh gebod,
Dat, naar 't hemelrijks bestel,
Ons deze bazuin quam leeren.
Laet ons Godt in Vondel eeren
Al wat Godt behaegt is wel.
JAC. VAN GINNEKEN. |
|