Onze Taaltuin. Jaargang 6
(1937-1938)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdSyntaxis van ridderroman tot volksboekDen lezers van Onze Taaltuin zal Prof. Overdieps standpunt in zake taalbeschouwing en -onderwijs voldoende bekend zijn. Vanuit dat standpunt vraagt men zich consequent af, waarom een gegeven taaluiting van een gegeven individu is, zooals ze is, en tracht men tot een oplossing te komen door even consequent het zwaartepunt der oorzaak te willen leggen in syntactisch-stilistische momenten; vandaar de ‘stilistisch’ geheeten methode, die in zich sluit de ‘fundamenteel’ ‘onverwrikbare verbondenheid’Ga naar voetnoot1) van stilistiek en syntaxis. Eerstgenoemde consequentie is voor iedereen aanvaardbaar, doch de tweede, het primaat der stilistische verklaring ook voor klank- en buigingsvormen, blijft een netelig uiterste. ‘Via den zins- | |
[pagina 236]
| |
klankvorm worden klank- en flexieleer ingelijfd in de syntaxis’Ga naar voetnoot2); hiermee is het lot van autonome klank- en flexieleer, althans theoretisch, bezegeld. De practijk der stilistische methode op haar eigen gebied, dat der syntaxis, heeft tot tastbare prachtige resultaten gevoerd in Prof. Overdieps Zeventiende-eeuwsche Syntaxis.Ga naar voetnoot3) Haar hooge waarde ligt hierin, dat zij niet eclectisch te werk gaat, zooals maar al te lang met de Nederlandsche syntaxis werd gedaan, doch dat zij, zèlf volledig dóórdenkbaar systeem, systematisch, d.w.z. vollédig ordenend, de verschijnselen aanpakt. Als methode van taalbeschrijving allereerst is zij daarom beter dan alles wat tot nog toe in de Nederlandsche wetenschap gangbaar was. In den titel van de hier besproken dissertatieGa naar voetnoot4) zou ‘studie’ gevoeglijk kunnen worden vervangen door ‘beschrijving’, want het geheel is inderdaad een statistische beschrijving en wel goeddeels volgens de stilistische methode naar het voorbeeld der Zeventiende-eeuwsche Syntaxis; doch men versta ons niet verkeerd door te meenen, dat het onze bedoeling is met dit woordenspel de waarde van het boek te kleineeren. Integendeel, wij willen slechts doen uitkomen, dat taalbeschrijving volgens een strenge methode niet alleen een noodzakelijke vóórarbeid is, maar dat zij tegelijk meer effectief kan zijn voor het taalbegrijpen dan velerlei andere taal ‘studies’. Het nuttig effect van Albering's beschrijving is voor een niet gering deel ook hieraan te danken, dat zij een dubbele is. Het is nu eenmaal de vergelijking, die de verschillen en daardoor het karakteristieke van ieder der vergeleken grootheden openbaart. Ook Overdieps meermalen genoemd werk is vergelijkend; toch is er een merkwaardig onderscheid met Alberings boek. Was de Zeventiende-eeuwsche Syntaxis een vergelijking van gelijktijdige talen, Alberings onderzoek richt zich op genres en auteurs van verschillende tijden, zoodat de geconstateerde nuancen hier óók een gevolg kunnen zijn van de algemeene ontwikkeling, die de taal in de inmiddels verstreken periode heeft ondergaan. In zijn boek wordt daarom mede een stuk historische taalontwikkeling blootgelegd, waardoor het een meer onmiddellijke bijdrage vormt tot het ideaal eener ‘stilistisch-historische syntaxis der Nederlandsche taal’.Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 237]
| |
Al lezende zal men vanzelf de paragraphen herkennen, waarin verschilpunten aan de orde komen die gevolg zijn dezer historische taalontwikkeling. Zoo de §§ 5-12 (woordgebruik, gebruik van hulpwerkwoorden), die tevens het grootste stuk vormen van het origineele, d.w.z. niet met paragrafen uit Overdieps Zeventiende-eeuwsche Syntaxis of Moderne Nederlandsche Grammatica correspondeerende, deel van het boek (§§ 1-12 en het Aanhangsel). De §§ 13-23 (verbindingen met het verbum finitum) correspondeeren met de §§ 220-283 uit de Mod. Ned. Gr., §§ 72-76 en §§ 77-82 (zinsverbinding) met resp. §§ 369-375 en §§ 359-368. De §§ 24-71, die de syntaxis der ‘zinnen’ behandelen, beantwoorden practisch aan de drie stukken Zeventiende-eeuwsche Syntaxis. Dat de paragraphen in dit laatste werk belangrijk méér in aantal zijn dan de correspondeerende bij Albering, ligt niet alleen aan het feit, dat Overdiep méér materiaal verwerkte, maar is mede een gevolg er van, dat onze zeventiende-eeuwsche syntaxis méér gevarieerd is, dus méér te onderscheiden geeft, dan de syntaxis in de eeuwen daarvoor. Niettemin kan Albering nog genoeg interessante dingen constateeren bij zijn vergelijking; slechts één daarvan willen we hier aanhalen, en wel het feit, dat roman en volksboek ten aanzien van de twee mogelijke schikkingen van verbum en verbum finitum in bijzinnen, een verschillend gerichte maar even groote voorkeur blijken te hebben: de roman praefereert sterk de schikking Vf. V., zooals het volksboek sterk de omgekeerde schikking V. Vf. praefereert. (§ 47). Dit stemt wonderwel overeen met wat onlangsGa naar voetnoot6) door Lode Geenen geconstateerd werd voor de middellimburgsche literatuur: de middellimb. poëzie bleek in 2/3 der gevallen de schikking Vf. V. te hebben, het middellimb. proza in 2/3 der gevallen de schikking V. Vf. We meenen dus den stand van zaken bij Renout en Heemskinderen te mogen terugvoeren op het genre-verschil tusschen poëzie-ridderroman en proza-volksboek. En de vraag is gewettigd: in hoeverre bestaat of bestond in de Nederlandsche literatuur een tegenstelling: poëzie + Vf. V. in bijzinnen ↔ proza + V. Vf. in bijzinnen? De overzichtelijkheid der stof wordt belangrijk verhoogd door de ‘conclusies’, die aan het slot der hoofdstukken zijn toegevoegd. Maar ook wordt door die telkens terugkeerende rijen de algemeene indruk van een ietwat stroef en eentonig voortgaande behandeling nog versterkt. Zonderen we de eerste vier hoofdstukken, waaronder | |
[pagina 238]
| |
de Inleiding, uit, dan is elk nieuw hoofdstuk naar den vorm telkens weer een getrouwe copie van het voorgaande. Maar wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen; een ‘strenge’ methode is zonder twijfel het best gebaat bij een strenge toepassing in een soberen vorm. Wat der behandeling aan zwier ontbreekt, kan ons slechts te meer de degelijkheid van den inhoud doen prijzen. Alleen zouden we willen vragen of het niet in de lijn van den gekozen opzet had gelegen om nu ook aan het slot van het boek een lijst van ‘algemeene’ conclusies op te nemen, waarin dan bovendien een schifting der gevonden verschillen naar hun oorzaak (genre, ev. auteur, historie) zou kunnen zijn beproefd. Thans breekt het boek na het laatste hoofdstuk ineens àf, althans we moeten ons nu slechts vergenoegen met een ‘aanhangsel’ in den vorm van een lijst van Romaansche en Latijnsche woorden. De wijze waarop in de ‘inleiding’ op de door ons bedoelde synthese wordt vooruitgeloopen, toont aan dat ze goed mogelijk geweest ware. Tenslotte nog enkele losse opmerkingen. Op pag. 15 sub D. moet het opvallen, dat ‘praefigeeren’ in tweeërlei beteekenis wordt gebruikt. Er is sprake zoowel van ‘praefigeering der werkwoorden’ als van een ‘gepraefigeerd adverbium’. In het eerste geval is praefigeeren = een praefix toevoegen; in het tweede geval kan het dit nooit beteekenen, maar is het gewoon = vóórvoegen, of eventueel = tot praefix worden (zie pag. 42). Men zou nog kunnen meenen, dat de substitutie van een verbum ‘praefigeeren’ met twee beteekenissen hier niet te pas komt en dat de speciale beteekenis van ‘praefigeering’ vastzit aan het nomen actionis. Maar OverdiepGa naar voetnoot7) gebruikt zoowel het nomen actionis als het participium in de speciale beteekenis.Ga naar voetnoot8) Een andere kwestie is, dat Albering in dit verband ‘na’ in navolgen, ‘an’ in angenomen, ‘up’ in upgeven, ‘over’ in overgeven en ‘op’ in opgeleit met den naam ‘praefix’ aanduidt. Dat de zwakgeaccentueerde, onscheidbaar verbonden ‘adverbia’ als b.v. ‘om’ in omhelsten ‘praefix’ genoemd worden, is te billijken.Ga naar voetnoot9) Doch dit gaat niet op voor de geaccentueerde, scheidbaar verbonden adverbia als de hierboven opgesomde. Dat ‘praefigeeren’ c.q. als ‘toevoegen van een adverbium (i.p.v. praefix)’ is te verstaan, | |
[pagina 239]
| |
gelijk inderdaad bij OverdiepGa naar voetnoot10), berust op een redelijke verschuiving, die bij den specialen begripsinhoud van ‘praefigeeren’ mogelijk is; niet het object praefix domineert, doch het praedicaat toevoegen! Maar om op grond hiervan een adverbium zonder meer ‘praefix’ te noemen, gaat een stap te ver. Het is dus ook verkeerd om, op pag. 53, te spreken van ‘afgescheiden praefixen van Vf.’Ga naar voetnoot11). Verder wordt nog eens op pag. 67 ‘neder’ in nederstorte ‘praefix’ geheeten. In den aanvang van § 14 lezen we: ‘Evenals in het moderne Nederlandsch wordt in het meerendeel der zinnen door een substantief in den datief genoemd: degene, in wiens richting of ten bate van wien een handeling wordt verricht door een levend wezen.’ In deze definieering (cursiveeringen van mij, W.D.) van Albering, die teruggaat op die van OverdiepGa naar voetnoot12), wordt door ‘substantief in den datief’ ten eenenmale genegeerd het ‘pronomen in den datief’, dat blijkens het hoofd ‘functies en verbindingen van den datief’ en blijkens de gegeven voorbeelden, schrijver nochtans niet uitgesloten wenscht te zien. Deze onbedoelde onnauwkeurigheid is blijkbaar ontstaan, doordat Overdiep alleen maar van ‘substantief’ sprak, doch híj terecht, omdat op pag. 148 l.c. in een voetnoot vooraf was gegaan dat met ‘substantief’ bedoeld werden alle ‘substantivische woorden’. Verder is de toevoeging ‘door een levend wezen’ (Overdiep: door een levend subject) te verwerpen. Immers, vat men ‘levend’ op in den biologisch zin, gelijk Overdiep doet, dan is blijkbaar achteraf de correctie noodig dat er ‘overdrachtelijk’ ook een ‘niet-levend’ subject kan zijn. Terwijl als men deze bepaling, juister, weglaat, het als vanzelfsprekend vooropgesteld wordt, dat een ‘handeling’ alleen maar door hetzij biologisch hetzij overdrachtelijk ‘levenden’ verricht kan worden. Bij het voorbeeld Rt. 297 op dezelfde pagina zouden we willen opmerken, dat de klaarblijkelijke opvatting van -n in ‘Ende boden hem utermaten scone’ als enclitisch pronominaal object, wel eenige toelichting behoeft. Immers, enclitisch -n kan alleen maar masculinum zijn, terwijl in het onderhavige geval géén mannelijk substantief vooraf is gegaan waarop dit -n kan betrokken worden; hooft is neutrum, crone blijkens de verzen 273 en 301 vrouwelijk. Op pag. 54, regel 9, staat ‘praedicaat’ waar bedoeld moet zijn | |
[pagina 240]
| |
‘praedicaatsnomen’ (Adelaert). In Alberings terminologie worden alleen V. en Vf. praedicaat genoemd. De in de stilistische methode zoo belangrijke ‘aanloop’ wordt in § 35 eenigszins afwijkend van Overdiep behandeld wat betreft de formeele onderscheiding in ‘zware’ en ‘lichte’ aanloop. Albering deelt a priori álle adverbia bij den lichten aanloop in, terwijl OverdiepGa naar voetnoot13) slechts de éénlettergrepige adverbia daarin onderbrengt. Practisch heeft dit echter weinig te beteekenen als we in § 36 zien, dat in het bijzonder de meerlettergrepige adverbiale aanloop de ‘functie van een zwaren aanloop’ kan hebben. Op pag. 78 bij het voorbeeld Vb. 23.36 heeft schrijver geen oog gehad voor de ‘verzwaring’ in den imperatief van ganc en bringe tot gevet, segt en brenget.Ga naar voetnoot14) Op pag. 101 wordt naar aanleiding van de verbinding wijf die gezegd dat het pronomen die ‘éénmaal’ wordt gebruikt bij een grammatisch onzijdig antecedent. Wat beteekent hier ‘éénmaal’? Het blijft immers ‘éénmaal’ of naast dit geval andere, normale, staan met wijf dat of niet. Maar daar gaat het juist om; is het gesignaleerde voorbeeld een uitzondering, of is dit het éénige geval dat in aanmerking kon komen?Ga naar voetnoot15) Aan drukfouten of vergissingen noteerden we: p. 4 r. 4 dode, lees dade; p. 10 sub Vb. 23.27 die, lees de; p. 13 onderste regel ende, lees en; p. 19 r. 3 115, lees 105? (61 + 21 + 23); p. 25 sub Vb. 149.21 moet dient cursief gedrukt te zijn; p. 30 sub 3o. <, lees τ;; p. 77 r. 6 v.o. sijt ende, lees sijt seker ende; p. 86 r. 2 v.o. maar, lees naar; p. 105 § 71 3de regel gevormd, lees genoemd; p. 108 sub Vb 147.20 Het, lees Met. Ons eindoordeel mag zijn, dat Alberings boek een schat van zakelijke resultaten bevat, die het arsenaal der wetenschap, ook van iemand die geen bewonderaar is der aangewende methode, slechts kunnen verrijken. Maar bovendien zouden wij ieder Neerlandicus die nog kennis moet maken met de practische toepassing der stilistische methode en die zich den weg daartoe door de monumentale massa der drie stukken Zeventiende-eeuwsche Syntaxis misschien liet blokkeeren, willen aanraden, het eens te probeeren via dit handzame boekje van 128 bladzijden. WILLY DOLS. |
|