Onze Taaltuin. Jaargang 6
(1937-1938)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe je-stijl in jongens- en meisjesopstellenVraag. Voor enkele jaren heeft het Hoofdbestuur van het Algemeen Nederlandsch Verbond een Onderwijs-commissie in het leven geroepen. Blijkens het onlangs verschenen Verslag heeft de Voorzitter van deze commissie bij haar installatie o.a. op de volgende persoonlijke ervaring gewezen, om te bewijzen dat bij het onderwijs in de moedertaal op onze middelbare scholen lang niet altijd voldoende aandacht wordt geschonken aan het specifieke karakter van de schrijftaal. ‘Als gecommitteerde bij de eind-examina (bedoeld zullen wel zijn de H.B.S.-examina. G.S.) kreeg ik de Nederlandsche opstellen ook ter beoordeeling. Zij waren meestal geschreven in een gemeenzame spreektaal. Een schreef b.v. “Als je dat ziet, dan erger je je”. “Maar”, zei ik tegen den candidaat, “dit opstel is ook voor mij bestemd; ik wist niet, dat wij elkaar tutoyeerden. Als gij schrijft, hebt dan altijd voor oogen, aan wien uw schrijven gericht is.” De candidaat kreeg een kleur, de leeraar was ontstemd; gelukkig maar kort.’ Heeft de gecommitteerde gelijk gehad met den vorm je in dit geval als en directe aanspreking op te vatten? Of gaat de beteekenis daarvan niet zoo ver? Gaarne Uw meening. Dr. G.S. te 's Gravenhage.
Met de gesignaleerde je-stijl in de opstellen van onze aankomende jongens en meisjes is iedere leeraar genoegzaam bekend. Er zijn weinig leerlingen die er geheel aan ontsnappen. De eerste duidelijke symptomen doen zich reeds voor in de tweede of de derde klasse, bij beter begaafde leerlingen naar ik meen iets eerder dan bij minder bedeelden. Het hoogtepunt valt in klas vijf, waarna de kracht van de kwaal snel afneemt. De uitloopers ervan kunnen echter gemakkelijk totaan de periode van het eindexamen reiken, zoodat men zich ook daar nog soms voor de meest zonderlinge verrassingen geplaatst ziet, en alweer juist bij de litterair het meest begaafden. Deze getallen gelden voor meisjes; voor jongens luiden ze wellicht eenigszins anders, er staan mij niet voldoende gegevens ter beschikking om dit precies uit te kunnen maken. Wat de je-stijl zoo bijzonder geschikt en daarom ook zoo bijzonder aan- | |
[pagina 231]
| |
trekkelijk maakt als uitdrukkingsmiddel voor oudere gymnasiasten en H.B.S.-ers, is blijkbaar de subjectieve sfeer die rond dit pronomen hangt. Met hij, de vorm voor den derden persoon, wijst de spreker zuiver zakelijk op het deel der werkelijkheid dat zich tegenover hem bevindt. De eerste persoon is natuurlijk geheel subjectief, je staat daar tusschenin: de objectiviteit domineert zonder de subjectieve noot geheel te hebben kunnen verdringen. De je-stijl is een karakteristiek taalkundig begeleidingsverschijnsel van de puberteit, die de leerlingen gedurende de periode van het M.O. en het V.H.O. doormaken, en waarop men bij de analyse van geheel de techniek en de paedagogiek van dit type onderwijs voortdurend stoot. Want de pubescent moge op 14- of 15-jarigen leeftijd reeds de moeilijke weg naar zijn eigen ik ontdekt hebben, zelfstandig beheerschen doet hij deze nieuwe kategorie aan zijn geestelijke horizon voorloopig nog volstrekt niet. Hij blijft daar als het ware geheel door omvangen. Het zuivere strakke evenwicht tusschen deze ééne pool en de andere van de uiterlijke realiteit, waarop pas een vol-daadkrachtig leven gebouwd kan worden, is nog lang niet bereikt. De objectieve dingen uit de wereld blijven met resten der innerlijke experientie omhangen, de onderlinge verhoudingen daarin worden niet scherp gezien en de algemeene begrippen zijn verre van abstract. In de opstellen merkt men dit alles zeker het best aan een heele reeks van taalkundige verschijnselen, waarop het thans niet de plaats is nader in te gaanGa naar voetnoot1); verder uit de geheele wijze waarop het onderwerp wordt aangepakt, die ieder onmiddellijk beoordeelen kan. Hoe lang blijft de behandeling van een meer algemeen thema b.v. totaal binnen de ban van de eigen concrete ervaringen, vooral bij meisjes. Hoe moeilijk komen de leerlingen eindelijk eens ‘los’, laten ze zich eens ‘gaan’. In de litteratuurles zijn de sporen van de puberteit zeker niet minder in aantal. Als een 17- of 18-jarige gevraagd wordt met korte klare woorden weer te geven wat hem in een bepaald stuk poëzie of proza getroffen heeft, leest men vaak meer van het gezicht af dan men uit de mond verneemt. Welke onoverkomelijke moeilijkheden bieden ook sommige meer alge- | |
[pagina 232]
| |
meene begrippen over de stijl of de litteraire techniek, de vergelijking tusschen twee litteraire periodes als b.v. het impressionisme en het expressionisme, of iets over b.v. de sociologie van de litteraire smaak in verschillende tijden! Terwijl de praepuber vrijuit over de grenzen van zijn ik heen naar buiten leeft en ook met opvallend gemak schrijft over alles wat hem in zichzelf of in de wereld heeft bewogen, bereikt de iets oudere voor wien al deze begrippen een veel dieper beteekenis gekregen hebben, in dit opzicht slechts langzaam een zekere stabiliteit. In de leerlingenopstellen die een leeraar vrijwel dagelijks onder de oogen krijgt, beteekent je, afgezien van de karakteristieke subjectieve nuance, ongeveer ‘iemand, de mensch, men, wij, ze’. Van de aanduiding van den tweeden persoon is hierbij natuurlijk afgezien. Het is het bewustzijn van zelf mede te deelen in de algemeene regelen dat hier vorm verkrijgt. Vandaar dat men in dit verband soms een heele reeks verschillende wendingen zonder eenige tastbare overgang naast elkaar ziet staan. Een begaafde leerlinge (16 j., 11 mnd.) uit klas vijf nadert de je-stijl in een opstel over de bekende tekst van Jan Prins ‘O, door het bloeiende leven te loopen, dankbaar om ieder ding’ vanuit aanvankelijk meer algemeene aanduidingen. ‘Nu kan de toekomst ook mooi zijn als men hem maar niet in het onbereikbare stelt. Zelf eraan werken is het voornaamste. Een ander kan het leven niet voor je maken, maar zijn hulp heeft men toch noodig. Ook al meent men vooral als men jong is alles beter te weten, dat een ander je iets misgunt of je wil plagen’. Maar een middelmatige klasgenoote (17, 2) komt in dezelfde omstandigheden even ver vanuit de primitieve ik-stijl. ‘Hoe heerlijk is het als het lente wordt, als langzamerhand de natuur begint te herleven. Dan ga ik 's morgens de tuin in... Vol verwondering blijf ik staan... Ik buk me en zie... De vogels komen terug, wat verblijden ze je met hun gesjilp. Het vorig jaar hebben wij een nestje in onze tuin gehad... het mannetje vloog direct om je hoofd... [In de herfst:] De vogels vertrekken weer. Heele kolonies ziet men op een telegraafdraad zitten... [Slot:] Zoo is men, gedurende het geheele jaar, God dankbaar voor de wondermooie natuur.’ En derde uit dezelfde klas (16, 5), die anders regelmatig goede cijfers voor haar opstellen behaalt, vervalt bij dit onderwerp dat uiteraard gemakkelijk tot allerlei subjectieve beschouwingen aanleiding geeft, tot een ware je-psychose. Van de 53 zinnen uit haar schets tellen er niet minder dan 43 een aanduiding met je; algemeene constateeringen, subjectieve herinneringen en verwachtingen, alles wordt daarbij over één kam geschoren. In één geval is de bedoeling onduidelijk, éénmaal staat er ook nog ‘onze (zorgen)’. Dat de je-stijl in opstellen niet met één woord voor alle gevallen goed | |
[pagina 233]
| |
of af te keuren is, volgt uit het bovenstaande vanzelf, de wortels van het verschijnsel liggen hier véél dieper dan bij andere stijlkwalen der leerlingen. Men dient naar omstandigheden te oordeelen en voor excessen als het zooeven genoemde geval te waken. Een zekere consequentie in de aanduidingen van dit type zal men zeker mogen eischen, al kan ook hier de regel weer niet zonder meer à outrance worden volgehouden: midden in het verhaal kunnen zich omstandigheden voordoen, die het gebruik van een meer of minder intiem klinkende vorm wenschelijk maken. De zinsmelodie dreigt door de veelvuldige herhaling van het toonlooze je spoedig dof te worden. De in de vraag geciteerde zin met driemaal je is in ieder geval zeer leelijk. Het gebruik van gij, dat door den gecommitteerde tusschen de regels door als remedie in deze gevallen aanbevolen schijnt te worden, zal echter, vrees ik, ook niet allerwege instemming vinden. Het is wel zéér deftig en afgemeten. Een Brabander is met zijn vlotte ge hier natuurlijk heel wat beter af. Daar komt nog bij, dat dit onbepaald gebruik van je op onze middelbare scholen nog slechts een bijzonder geval is van precies hetzelfde in de vlotte nederlandsche omgangstaal en de volkstaal. Je als indefinitum komt daar zeer veel voor. De aanleiding tot dit constructietype is weer tweeërlei. Soms wil men een algemeene formuleering daardoor nader concretiseeren, meer kleur en leven verleenen; dan staat je dus als meer omlijnde vorm tegenover het totaal onbepaalde men. Soms ook wil men, juist omgekeerd, een overweging die eigenlijk op den spreker zelf betrekking heeft, wat vager en meer bescheiden weergeven; dan staat je dus als de vorm met meer distantie tegenover het directe ik. Fijn van stijl is deze constructiewijze evenmin als de voorgaande; en iemand die prijs stelt op goede vormen zal zich zeker ook wachten ze in de schrijftaal toe te passen, tenzij er natuurlijk bijzondere omstandigheden aanwezig zijn. Toch is ze op een bepaald levenspeil zeer gewoon. Zoo b.v. Als eerlijk man kun je zooiets toch niet doen; je weet nooit wat ervan komt. Als je ruzie hebt met groote keeren, trek je toch aan het kortste eind. In spreekwoorden: Je kunt geen ijzer met handen breken. Hij kreeg er een van heb-ik-jou-daar. Een slag van waar-ben-je-me. Je zou toch zeggen, hoe is het mogelijk! Heb je ooit van je leven! Zou je willen! Om je een kriek te lachen! Kun je net denken! Zelfs nadert je op deze wijze tot een soort algemeene index voor de subjectiviteit wanneer er een sterke gevoelsinslag zit in de beteekenis van een bepaalde zin. Men zou ook hier van een dativus ethicus kunnen spreken, juist zooals bij de overeenkomstige constructie met den eersten persoon. B.v. Het is je wat te zeggen! Zal je gebeuren (overkomen), zooiets! In andere talen komen analoge constructies voor. Hgd. Du sollst nicht stehlen, du sollst nicht lügen. Geh den Weibern zart entgegen, du gewinnst | |
[pagina 234]
| |
sie auf mein Wort (Goethe). Dat. ethicus: (Ich) war dir ein armer hungriger Tropf (Schiller). Uit het loopgravenargot der fransche soldaten: Les obus des canons de marine, t'as pas le temps à les entendre, faut qu'tu les encaisses avant (Barbusse). Dat. ethicus in de volktaal: Tu vas voir ç'que j'te vais lui passer! J'te lui ai dit la chose, qu'il en était bleu! Engelsch. You never can tell. ‘You mustn't marry more than one person at a time, may you Peggotty?’ ‘Certainly not,’ replies Peggotty with the promptest decision. - ‘But if you marry a person and that person dies, why then you may marry another person, mayn't you, Peggotty?’ - ‘You may’, says Peggotty, ‘if you choose, my dear’ (Dickens). (If) he be not rotten before he die..., he will last you some eight year, or nine year; a tanner will last you nine year (Shak. Haml. V, 1). Ital. vedi ‘men ziet’. La tardità ti toglie la occasione e la celerità le forze! Niet hiervan te scheiden is ook de merkwaardige deensche gebruikswijze waarbij de vorm en anden ‘ein andrer’ een geëffaceerd ‘ik’ gaat beteekenen; Hvad skal en anden da göre? ‘wat zal ik daar doen?’ Vgl. ook bij Dante soms altri ‘men’. Dat ook in de klassieke talen tweede persoonsvormen soms meer algemeene beteekenis hebben weet ieder (crederes, diceres; quid tibi vis). Hetzelfde is in het slavisch (met name in russische spreekwoorden), het lettisch, het litauwsch, het armenisch het geval. Voor het litauwsch merkt Kurschat heel fijn op, dat de ontwikkeling tot de beteekenis ‘(zwak)ik’ alleen mogelijk is, wanneer de spreker werkelijk onder de meer globale formuleering gesubsumeerd kan worden. Een zin als ‘In Amerika tel je een menschenleven weinig’ zou hier b.v. niet mogelijk zijn. Ook in de primitieve niet-ide. talen komen de tweede persoonsvormen van het pronomen of het werkwoord herhaaldelijk voor met de meer algemeene nuance ‘men, ieder, iemand’, wat des te gemakkelijker gebeuren kan, omdat de derde persoonskategorie hier nog lang niet altijd ontwikkeld is. Voorzoover mij bekend zijn van de ongekeerde wending ‘(zwak) ik’ geen voorbeelden te vinden; deze tournure is blijkbaar psychologisch te ingewikkeld. Een totaal andere vraag is intusschen die welke in het binnengekomen schrijven van Dr. G.S. wordt gesteld: of de gecommitteerde de je-vorm uit het geincrimineerde jongensopstel terecht als een directe aanspreking heeft opgevat. Naar het mij voorkomt bestond er tot deze interpretatie niet de minste aanleiding; er is hier een groot misverstand in het spel geweest, naar uit het voorgaande direct volgt. De gecommitteerde redeneerde blijkbaar: ik duidt op den spreker, je op den aangesprokene, hij op een derden persoon etc. Et ergo... In den grond dus juist dezelfde fout als zoo vaak de behandeling der pronomina in onze grammatica's aankleeft! Men stelt deze vormen eenvoudigweg op één lijn met de nomina. De pronomina noe- | |
[pagina 235]
| |
men echter niet rechtstreeks de objecten zooals de nomina, maar wijzen enkel daarop vanuit de verte. Hun juiste beteekenis kent men pas na wat Bühler met een gelukkige term een ‘personale Diakrise’ noemt, d.w.z. nadat men weet welke persoon of welke plaats het uitgangspunt is van het orientatieschema. Het stelsel is door en door subjectief van nature; bij de personalia is het de graad van intimiteit waarin de aangeduide persoon staat tot den spreker die bij de keuze der vormen den doorslag geeft. Meestal zal ik inderdaad op den spreker zelf wijzen, maar hetzelfde kan ook gebeuren met hij (bijv. in verzoekschriften: Ondergeteekende... deelt mede, dat hij... hij verzoekt... hij heeft de eer te zijn...), en omgekeerd (vooral in vlotte spreektaal b.v. bij het geven van een voorbeeld of een demonstratie; op een tentoonstelling: U ziet, dames en heeren!! Alles gaat heel eenvoudig. Ik neem dit glas water, leg de glazen plaat daarop.. Dan draai ik het geheel om enz... En klaar ben ik!) Bij een verheviging van de aandacht kan een buitenstander tot je worden gepromoveerd, evengoed als een tweede persoon uit verachting soms hij, ie heet. De meest volledige verzameling van dergelijke voorbeelden, die stof biedt voor meerdere interessante lessen over de pronomina, vindt men nog steeds bij J. Grimm. Ueber den Personenwechsel in der Rede. Abh. Akad. d. Wiss. Berlin 1856. Ook een betere schoolgrammatica als b.v. die van N.v. Wijkv. Schothorst of een boekje als dat van Horsten. Eenige belangrijke verschijnselen uit het leven der nederl. taal, geven reeds enkele dergelijke feiten, waarop de betrokken leeraar had kunnen wijzen. J. WILS. |
|