Onze Taaltuin. Jaargang 6
(1937-1938)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
omwerking van de in 1928 verschenen ‘Moderne Nederlandsche Grammatica’, in dien zin dat dit leerboek voor Gymnasia, H.B.S. en Kweekscholen werd aangevuld, uitgebreid en verbeterd ten nutte van neerlandici op de eerste plaats. Aan het karakter van de syntactisch-stilistische grammatica zelf is weinig of niets veranderd. Zij is gebleven wat zij was: ‘de oorspronkelijke analyse van een omvangrijk en veelsoortig taalmateriaal, geordend naar de onderscheiding van taalvorm en taalfunctie.’ Maar juist met het oog op de nieuwe doelstelling van het boek heeft prof. Overdiep hieraan een ‘eerste deel’ toegevoegd, dat den lezer wil inleiden in de grondbeginselen van de Algemeene Stilistische Taalkunde. Het spreekt van zelf dat, na de in de jaren '28/'29 elders gepubliceerde beschouwingen en critieken betreffende de Moderne Nederlandsche Grammatica, wij ons dezen keer meer speciaal met de nieuwe hoofdstukken zullen bezighouden. Om aan dit ‘reuzen-werk’ het volle recht te laten wedervaren, stellen wij ons voor om, in afwijking met de gangbare methode, naast onze critische opmerkingen voortdurend te wijzen op de vele voortreffelijke qualiteiten en bijzondere mogelijkheden, die er in dit boek schuilen. En dan treft ons al aanstonds in de Inleiding een gelukkige verandering. De schrijver heeft hier nl. de wel zeer aanvechtbare driedeeling van zijn taalmateriaal in: omgangstaal, litteraire taal en ambtelijke taal met de bespreking van hun ‘kenmerken’ laten varen en naar wij meenen op pag. 6 zelf als een ‘voorloopigen en wat al te beknopten’ vorm van onderscheiding gebrandmerkt. In plaats hiervan is een uitvoerige verhandeling gekomen over de waardeloosheid van het ‘Algemeen Beschaafd’ als ‘Standaard-Nederlandsch’ en over de verhouding volkstaal : cultuurtaal. Meer nog dan om hare helderheid verdient deze uiteenzetting de belangstelling om hare concrete stellingname in zake de Zuid-Nederlandsche moeilijkheden met de ‘beschaafde uitspraak’ en de Noord-Nederlandsche ‘taalnormalisatie’ ten koste van de dialecten. Schrijvers eindconclusie klinkt dan ook waarschuwend voor allen, die het goed met de Moedertaal en haar onderricht meenen. ‘Wij zijn van meening’, zegt hij op pag. 12, ‘dat taalrijkdom en taalbeheersching bestaat in bewuste “tweetaligheid”: die twee talen zijn de eigen aangeboren volkstaal, het dialect, en de aangeleerde, door onderwijs en studie verworven “cultuurtaal”’. En op pag. 14: ‘Het onderwijs zou moeten leiden tot de bewuste vergelijking van de twee taalstelsels, door lezen en vertalen van dialect en algemeene taal, dus de eigen taal en de taal der boeken.’ Toch moeten ons aan het eind van deze Inleiding twee opmerkingen van het hart. Ten eerste ontbreekt nu iedere indeeling van het onderzochte materiaal. Ja het materiaal wordt zelfs maar zeer schematisch | |
[pagina 224]
| |
aangeduid. Wij meenen daarentegen dat juist hier, in een boek voor studeerenden, een uitvoerige lijst van gebruikte en geëxcerpeerde litteratuur op haar plaats was geweest. Zij zou reeds in den aanvang een overzichtelijk beeld van de Grammatica hebben ontworpen en tevens den studenten een blik in de methode van onderzoek hebben gegund. Onze tweede opmerking geldt een kwestie van meer fundamenteelen aard, die zich dan ook over het heele boek uitstrekt. Het komt ons nl. voor dat vooral het Zuid-Oostelijk deel van ons taalgebied in deze grammatica niet naar verhouding vertegenwoordigd is. Immers niet alleen in vergelijking met de andere (vooral noordelijke) ‘componenten van het Nederlandsch’, die door den schrijver met zooveel belangstelling zijn gevolgd en aangehaald (Wat beteekent op pag. 15: ‘Naast de “algemeene” taal is het “Hollandsch” de “volkstaal” bij uitstek’?), zouden wij het ‘Limburgsch’ een betere plaats in deze grammatica toewenschen, maar meer nog omdat telkens blijkt, dat prof. Overdiep wel degelijk op de hoogte is van de vele bijzondere en uitzonderlijke gewassen, die juist Limburg in onzen Taaltuin teelt en die gedurende de laatste jaren wel haast het middelpunt van de (Nederlandsche) taalkundige belangstelling vormden. Deze opmerking lijkt ons dan ook én ‘een daad van eenvoudige rechtvaardigheid’ én een eisch van gezonde taalpolitiek, die op de eerste plaats in een grammatica dient gevoerd te worden. Ter verduidelijking van dit bezwaar halen wij hier een paar voorbeelden aan. Met opzet nemen wij juist die gevallen, die door hun belangwekkendheid én ‘fleurigheid’ deze grammatica ook als ‘leerboek’ in waarde zouden doen toenemen. In §39 b.v., onder titel: Phonetische Overgangen, wijst prof. Overdiep in een losstaande alinea op het typisch Limburgsche (woord) accent. Hier zet hij in een vijftiental regels zooveel interessante kenmerken en eigenschappen van dit ‘muzikale’ accent en zijn samenhang met woordbeteekenis, ‘woordvorming’ en zinsintonatie bij elkaar, dat wij ons verbaasd afvragen, waarom dit alles niet te zijner tijd en plaats behandeld werd. wij lazen op pag. 16 dat prof. Overdiep over ‘gegevens uit Maaseyck’ beschikt en op pag. 157 blijkt zelfs dat ook Zuid Limburgsche accenten werden geregistreerd en bestudeerd. Toch zoeken wij in de bijlagen van hoofdstuk III (onder: Zinsklankvorm en intonatie) vergeefs naar uitgewerkte resultaten. Bij de meervoudsvorming op pag. 249 luidt het met een vrij duistere formuleering: ‘Soms wordt het meervoud gekenmerkt door een “Umlaut”, geen “uitgang”; soms is het geheel onverbogen, in Oostelijke dialecten wel onzijdige woorden als collectief: de bosch naast het bosch’ enz. Maar met geen enkel woord komt de schrijver hier terug op de getalaanduiding door accentverandering. Geen enkel voorbeeld verduidelijkt de bovengenoemde | |
[pagina 225]
| |
meervoudstypen mét en zonder ‘Umlaut’. Eveneens geldt deze opmerking voor § 82, waarin de vorming der deminutiva behandeld wordt. Op pag. 232 en vlgd. bespreekt prof. Overdiep hun beteekenismogelijkheden met de daaraan correspondeerende ‘gevoelswaarde’. Hij geeft daarbij een lange, oninteressante lijst van voorbeelden uit Potgieters ‘Lief en leed in het Gooi’, terwijl hij, in een voetnoot slechts, wijst op de syntactischstilistisch zoo belangrijke verzwaring van uitdrukkingsvorm van het ‘demunitieve’. Maar waarom hier niet gewezen op de zoo typeerende en leuke Limburgsche reeksen van -sje en -eke-vormen, naast elkaar; in het gewone spraakgebruik en in de ‘kindertaal’? Zoo kennen wij in het Maastrichtsch dialect b.v. hendsje, veutsje, sjeunsje, klèdsje, bèdsje, ventsje, ketsje, hundsje, pötsje, puunsje (= kusje) naast henneke, veuteke, sjeuneke, klètteke, bètteke, venteke, ketteke, hunneke, pötteke, puuneke. Met daaruit gegroeid beteekenisverschil staan zoo naast elkaar rundsje (=rondje) en runneke (= kringetje); met beteekenisverschil en analogievorming: mensje en menneke (= mannetje), enz. Tenslotte willen wij wijzen op het ‘Limburgsch tekort’ in de prachtige verhandeling over de ‘Klanksymboliek’ (§ 61 en vlgd.). Als prof. Overdiep op pag. 200 uitweidt over de werkwoorden, die de ‘typisch-frequentatieve beweging’ van ‘het werpen van ronde platte steentjes over de oppervlakte van het water, zoodat ze een gestadig korter springende beweging maken’ (een bekend jongensspel) uitdrukken, dan geeft hij voor het Katwijksch, Groningsch, Friesch, Drentsch, Utrechtsch en Nijmeegsch de verschillende verschijningsvormen op. Voor Zuid-Nederland (waar?) lezen wij: botsen en kissekassen. Maar de eigenaardige Limburgsche benamingen, die de ‘volksetymologieën’ van Groningen en Delfzijl: boter en brood gooien, botter brood en kees gooien overtreffen nl. boterhammen smeeren of boterhammen snijden, missen wij helaas in dit fraaie geheel. Opzettelijk hebben wij dit bezwaar aldus naar voren gebracht en uitvoeriger toegelicht. Toch zijn wij hiermede niet in tegenstelling met den geleerden schrijver gekomen. Eerder zouden wij zeggen dat zijn stilistische opzet ons tot deze opmerkingen dwong. Immers vooral de kunst van ‘taalvergelijking’ met de fijnzinnige syntactische ontleding wordt door prof. Overdiep meesterlijk beoefend. Het mooiste voorbeeld hiervan vinden wij ongetwijfeld bij de behandeling van den sociologischen kant der taal in § 8, waar de schrijver een kort verhaal in een tiental verschillende ‘taalstijlen’ weergeeft en van rake verklaringen voorziet. In de twee volgende hoofdstukken over de Grammaticale Functies en de Algemeene Taalvormen begint prof. Overdiep pas voor goed met de uiteenzetting zijner stilistischsyntactische principen. De consequente ‘onderscheiding van taalvorm en | |
[pagina 226]
| |
taalfunctie, van syntactischen vorm en syntactische functie op de eerste plaats’ is voor hem een ‘methodische noodzaak’. Uitgaande van de gegeven taalvormen bepaalt hij daarvan telkens de ‘finesses der functie’. Terecht bestrijdt prof. Overdiep hier het standpunt, dat voor het bestaan der functioneele categorieën de aanwezigheid van adaequate morphologische categorieën eischt en dat bovendien meestal alléén de flexievormen als ‘morphologie’ wil erkennen. Hij betoogt daarentegen: ‘Men zou er, dat is mijne meening, naar moeten streven, ook de andere vormen in categorieën te ordenen, door stelselmatige analyse van de complexen van vormen en functies die wij “zinnen” noemen. We komen anders tot de verbijsterende slotsom, dat in een zoo “flexie-arme” taal, als men het Nederlandsch noemt, nagenoeg geen taalinhouden meer kunnen worden uitgedrukt. Of wel de Nederlandsche taalkunde zou zich machteloos verklaren ten opzichte van haar taak: de correlatie van taalvorm en taalinhoud (gedachte en gevoel van 's menschen geest en gemoed) in hun eeuwig en eindeloos spel en leven te ontdekken’. Ook bleek een verdediging tegen verschillenden van onze vakphilosophen niet overbodig. Gelukkig is zij kort en bondig gehouden. Het komt ons voor dat de resultaten van Overdiep's werken nog steeds de beste bewijzen zijn voor de deugdelijkheid van zijn methode. En hiermee doelen wij vooral op de ook weer in deze grammatica voorkomende, voortreffelijke studies over de aspecten en de tempora als functie-categorieën en op het baanbrekende werk, dat hier voor de zinsintonatie geleverd is. De behandeling van de naamvalscategorie brengt steeds weer moeilijkheden mee. Op pag. 71 b.v. lezen wij: ‘Het feit dat de nomina en pronomina als categorie van substantieven een eenheid vormen, geeft ons het recht om het functie-onderscheid van Ik (hij) zie(t) hem (mij) ook te aanvaarden bij substantieven zonder vormverschil als Vader ziet Piet - en Piet ziet Vader.’ Dit nu is de reden waarom de schrijver het bestaan van de ‘twee substantieve flexiecategorieën: die der nomina (flexiecategorie? D.) en die der pronomina (de persoonlijke voornaamwoorden) van “groot belang” acht voor de theorie der casus-categorie’. Het valt ons moeilijk deze redeneering te volgen en met deze conclusie in te stemmen. Wat hier bereikt wordt, is toch steeds maar een vrij grof ‘functie-onderscheid’, nooit een nadere bepaling van de functie, nog minder van de ‘finesses der functie’. Bovendien kunnen wij dit ‘functie-onderscheid’ met nog meer recht aanvaarden op grond van de verschillende andere taalvormen, waarop prof. Overdiep ons in diezelfde paragraaf wijst, nl. de (etymologische) beteekenis der substantieven, hun plaats in den zin en hun accentverhouding. Daarom schijnt ons datgene wat prof. Overdiep | |
[pagina 227]
| |
hier ‘van groot belang’ noemt voor de theorie der casus-categorie eerder een kleine ezelsbrug, desnoods een ‘proef op de som’. Zijn volgende opmerking past natuurlijk geheel in den gedachtengang. ‘Nog meer recht hebben we,’ zoo zegt hij, ‘om een functie-categorie te erkennen in de twee vormen je in zinnen als: Je ziet mij - en Ik zie je. Méér recht, omdat in dit geval de categorie gesteund wordt door mogelijke differentiatie van vorm (in den tweeden zin kan je ook jou zijn, niet in den eersten).’ Wij gelooven dat prof. Overdiep door dit alles te veel heeft willen bewijzen, met het bekende gevolg! Na een uitvoerige behandeling van de klanken en hun stilistische waarde, sluit de schrijver dit eerste deel af met een hoofdstuk over ‘het woord, zijn kenmerken, beteekenis en herkomst’. Dit hoofdstuk bevat zeker uitmuntende gedachten, met name bij de behandeling van de ‘ontleening van woorden’ en in de reeds bovengenoemde bijdrage over de ‘Klanksymboliek’ als taalvormenden factor. Daarnaast echter brengt dit hoofdstuk ook de meeste teleurstellingen. Om maar terstond de voornaamste te noemen: in de woordvorming wordt wel zeer veel over de ‘samenstelling’ verteld, maar van de ‘innerlijke’ verhouding der deelen (door rectieGa naar voetnoot1)) of van hun uiterlijke verschijningsvormen en mogelijkheden (scheidbaarheid, omkeerbaarheid en dergl.) komen wij slechts zóóveel te weten als wij zelf tusschen de regels van den tekst of uit de voorbeeldenreeksen willen lezen. De behandeling der imperatief-composita, evenals die van de werkwoorden met geincorporeerd lichaamsdeel in instrumentalisfunctie, is dan ook onbevredigend; die der ‘scheidbare werkwoorden’ (§ 87) allererbarmelijkst. De merkwaardige voornaamwoordelijke bijwoorden vinden wij in het geheel niet vertegenwoordigd, terwijl de samengestelde voegwoorden als: zooals, opdat, alsof, indien, ofschoon eerst aan het eind van het ‘tweede deel’, 250 pagina's verder, worden besproken. Maar er is meer. Bij de indeeling en bespreking der Woordsoorten lezen wij op pag. 163 over de voorzetsels: ‘Deze staan vóór een substantief, een subst. woord, groep of zin; dat substantief heeft dan een verbogen naamval, gelijk blijkt, als we het door een persoonl. vnw. vervangen.’ Konden wij de hierboven geciteerde uitspraken van prof. Overdiep over de ‘casus-categorie’ al niet geheel deelen, zijn woordkeus en formuleering maakten ze nog aanvaardbaar. Déze bewering moeten we echter in haar geheel afwijzen. Immers een ‘verbogen naamval’ ziet toch alléén op den vorm, en een vorm kan toch nooit blijken door hem te vervangen! Ten slotte willen wij dit hoofdstuk over het woord aangrijpen om nog op een algemeene zwakheid in deze grammatica te wijzen. Wij hebben | |
[pagina 228]
| |
prof. Overdiep uit zijne talrijke studies herhaaldelijk leeren kennen als een fijn taalkenner en taalvorscher. Zijn groote kracht ligt in het ‘ontdekken’ van den zoo gecompliceerden ‘taalvorm’, en zijn verklaring in verband met den logischen inhoud of emotioneele uitdrukkingswijze. Zijn omvangrijke practische arbeid doet hem echter vaak afwijzend staan tegenover het getheoretiseer der taalphilosophen. Al kunnen wij deze houding begrijpen en zelfs voor een deel rechtvaardigen: zij kan tot gevolgen leiden, die men niet straffeloos voorbijgaat. Daarom moeten wij er op wijzen dat, naast een nauwkeurige ‘taalbeschrijving’, deze grammatica zeer slordig te werk gaat als het er om gaat ‘algemeenere’ vakbegrippen te definieeren. En hiermee hangt de ‘onzekere’ terminologie van den schrijver nauw samen. Op pag. 161 zegt de schrijver: ‘Van louter theoretisch, methodisch of philosophisch, belang is de onderscheiding van de woordsoorten of rededeelen’. Maar in de volgende behandeling wordt geen enkele woordsoort ook maar naar zijn wezen benaderd. Hoogstens geeft de schrijver in een oppervlakkige beschrijving een of meerdere eigenschappen van een bepaalde categorie aan. Zoo vinden wij b.v. niets over het wezensverschil tusschen de nomina en de pronomina, niets over het individualiseerend of generaliseerend karakter der lidwoorden. Over deze laatsten luidt het hier: ‘De woorden de(n), het en een (zonder klemtoon) zijn lidwoorden.’ (In de ‘grammatica’ staat weer iets meer!). Een dergelijke ‘onderscheiding’ heeft natuurlijk maar heel weinig zin. Wij kunnen er zelfs het ‘theoretische belang’ niet van inzien. De paragraaf der woordvorming begint aldus: ‘Woordvorming is de vorming van een woord door samenvoeging (compositie) van woorden of woordstammen, of door afleiding (derivatie) uit één bestaand woord.’ Wij moeten echter 18 pagina's verder zijn om eindelijk definities te krijgen van de ondertusschen opgedoken en herhaaldelijk gebruikte termen samenstelling en samenkoppeling. Op het begrip afleiding wordt niet meer dieper ingegaan. Na het hier boven geciteerde doet het dan ook wonderlijk aan de werkwoorden: aanschoúwen, aanváárden, omgéven, overtuigen en dergl. in § 87 plotseling als afleidingen aan te treffen. Waar is hier de ‘derivatie’ uit het ‘ééne bestaande woord’? Een typeerend staaltje van een ‘ontoereikende definitie’ vinden wij b.v. ook in de Inleiding op pag. 8. Daar onderstelt prof. Overdiep voor ‘stijl’ o.a. ‘traditie in vorm’, en vervolgt dan: ‘Onder traditie verstaan wij regelen en wetten, die ons niet zijn “geleerd”, maar die wij “van nature” volgen.’ Het is duidelijk: de aanhalingsteekens willen een suggestie verwekken, waar alleen helder inzicht baten kan! Dit verschijnsel nu vormt o.i. ook een bedreiging voor een ordelijke | |
[pagina 229]
| |
terminologie. EldersGa naar voetnoot2) werd reeds bezwaar gemaakt tegen het vrije gebruik, dat prof. Overdiep van de termen open en gesloten constructies maakt. Wij hoeven hier als voorbeeld maar te wijzen op de boven aangehaalde nieuwe term ‘samenvoeging’, die samenstelling én samenkoppeling én ‘dvanda’-formaties onder een hoedje poogt te vangen. Nog een enkel woord over de ‘Syntactisch-Stilistische Grammatica’ zelf. In opzet en karakter vrijwel geheel aan de uitgave van 1928 gelijk, is deze toch belangrijk uitgebreid en met taalmateriaal verrijkt. Er zou hier zeker nog op een of ander onderdeel kunnen worden ingegaan. Wij vreezen echter daarbij in herhalingen te vervallen. Bovendien kan het niet de bedoeling zijn van een bespreking om op ieder slakje zout te leggen. Daarentegen is het onze plicht de aandacht te vragen voor de prachtige uitwerking van de ‘zinsintonatie als taalvorm’ in een twaalftal rijke bijlagen met intonatie-curven. Hiermee is een reeds lang voorbereid en besproken vraagstuk positief aangepakt en met succes. Van zelf sprekend bezitten bijlage II, met haar 80 verschillende vraagzinnen, en bijlage VII, die het verschil tusschen den wensch- en den vraagzin met hunne bijzondere modaliteitsvarianten weergeeft, de interessantste collectie curven. Het is een goed en frisch begin, dat hier gemaakt is aan de oplossing van een zoo dringend probleem als de ‘syntactische’ waarde van het accent in onze taal. Van andere zijdeGa naar voetnoot3) mochten wij onlangs een eerste behandeling ontvangen van den bouw der zoogen. open constructies in een Middelnederl. tekst. Zulk een leer van nominale en verbale ‘Wortgefüge’ (syntactische schema's) kent de grammatica van prof. Overdiep nog niet. Zijn ‘schikking van substantieven’ is slechts een meer indringende ‘zinsontleding’ en blijft nog ver van ieder ‘woordgroepen-systeem’. Als wij aan het eind van onze bespreking prof. Overdiep willen gelukwenschen met en danken voor dit nieuwe werk, is dat misschien wel de beste weergave van onzen ‘totaal-indruk’. Immers niet alleen als handboek voor studeerenden (de Grammatica werd van een uitvoerig woorden zaakregister voorzien!) zal en moet deze Stilistische Grammatica zijn plaats krijgen in de vaklitteratuur, maar ook als belangrijke verzameling van taalmateriaal, geschift en geordend naar de juiste beginselen van vorm en functie, door een zeer kundigen en fijngevoeligen geest. Van de ‘onvolmaaktheden’ zijn de meeste van ondergeschikt belang, slechts enkele zijn van meer algemeenen aard. | |
[pagina 230]
| |
Indien het heele Nederlandsche volk echter ooit verrijkt wordt met een volledige synthese van zijn taalvormen en ‘taalmogelijkheden’ m.a.w. dus met de ontplooiïng van het eigen karakter der moedertaal, de volhardende arbeid en groote vakliefde van prof. Overdiep zullen er een niet te miskennen aandeel aan hebben gehad. H. DISTER. |
|