Onze Taaltuin. Jaargang 6
(1937-1938)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |||||||
[Nummer 7]De vormen en de verbuiging der pronomina in de Nederlandsche dialectenI. Het bezittelijk voornaamwoord.Ga naar voetnoot1)Het eerste, dat wij ons bij het adjectief afvroegen, was: Zou er nergens meer een verschil tusschen sterke en zwakke verbuiging zijn overgebleven in de dialecten? Ook hier weer kunnen wij die vraag stellen. Voor het dialect van Tongeren wijst Grootaers op de vormen: mai (mijn) vojer, mai mojer, mai stiefmojer enz. en verklaart dan mai voor bepaalde verwantschapsnamen als sterke vormen. Inderdaad is de vorm voor het onzijdig, die oorspronkelijk wel uit een sterken vorm zal moeten verklaard worden, hier ook mai: men verbuigt in deze streken: maine (m'ne) stoel, main (m'n) tafel, mai (me) stoeleke. Dit verschijnsel komt voor in geheel Zuid-Nederland, Zeeuwsch-Vlaanderen inbegrepen; de isoglosse loopt ten noorden van Zeeuwsch-Vlaanderen en verder langs de zuidgrens van Noord-Brabant; dan ten Noorden van Baarle-Nassau, Hilvarenbeek, Schijndel, Cuyk. Over de grens in Noord-Limburg ben ik weer niet zeker. West-Noordbrabant valt dus voor een deel buiten dit gebied. Toch is ook hier weer een aparte verbuiging voor verwantschaps- | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
nemen: terwijl namelijk het geheele gebied, op den bekenden hoek van Klundert na, verbuigt: m'ne stoel, m'n taofel, me stoeleke, en er dus voor het genus weer onderscheid wordt gemaakt tusschen mannelijk, vrouwelijk en onzijdig, treffen wij hier overal mijn aan voor die verwantschapsnamen. Voor Oost-Noordbrabant dient opgemerkt, dat men daar meer zegt: ons vader, ons moeder, dan me vader of me moeder, maar het laatste komt er toch ook voor. Onze vadder geldt in Helmond voor boersch. Als men deze woorden goed beschouwt, blijken ze allemaal tot een heel intieme sfeer te behooren, en het is dus best te begrijpen, dat deze niet onder de uniformeering vielen. Het blijkt namelijk, dat de sterke verbuiging van ouds de eenige verbuiging is geweest voor het bezittelijk voornaamwoord. Franck zegt in zijn Mittelniederländische Grammatik § 201: ‘Fürs Altniederländische’ (het voor-Middelnederlandsch dus) ‘können wir nach der Analogie anderer Dialekte etwa folgende Regeln aufstellen: nur starke Flexion galt für... die Possessiva, auch nach dem bestimmten Artikel...’ En A. Lasch in haar Mittelniederdeutsche Grammatik § 405: ‘Sie flektieren als starke adjektive, im nominativ mit unflektierter form wie ên. Auch nach dem artikel steht anfangs die starke flexion im nom. akk.: de sîne die seinen. Später auch schwach: de sînen.’ Later paste zich echter die verbuiging bij die van het adjectief aan, dus kreeg men voor het Noorden verschil tusschen ‘utrum’ (mannelijk en vrouwelijk) en neutrum, en voor het Zuiden verschil tusschen mannelijk en onzijdig. Welke verwantschapsnamen vallen nu hier onder? Als ‘ons vader’, gaat nog ‘ons grootvader’, en natuurlijk ook ons moeder en ons grootmoeder, maar dit laatste zou ook gewone -e-apocope kunnen zijn voor het vrouwelijk. Voor mijn en zijn ken ik in Oost-Brabant: me zuster, m'n bruurGa naar voetnoot2), me zwaoger, me neef (of m'n, maar niet m'ne), me schonzuster. M'n tante en m'nen oome, m'ne mensch, m'n vrouw, hebben het echter niet. Men ziet, dat deze z.g. sterke verbuiging, of liever: de verbuiging van de z.g. ‘pronomina inalienabilia’, weer als een uitzonderingsgeval kan worden beschouwd; na deze opmerking kunnen wij de verschillende bezittelijke voornaamwoorden en hun verbuiging nagaan. | |||||||
[pagina 211]
| |||||||
Eerste en derde personen enkelvoud: als vorm treden op: mijn, m'n, mien, zijn, zien, zün, z'n. Een kaart behoeven wij voor deze twee pronomina niet te maken: wij kunnen eenvoudig de kaart van het onbepaald lidwoord voor ons nemen. De verbuiging komt tot in bijzonderheden ermee overeen. In gebied I en II hebben wij dus: m'ne stoel, m'n tafel, me stoeleke. Toch schijnt dit systeem niet overal onaangetast te blijven. Waarschijnlijk onder den invloed van ā voor uw ontwikkelt zich b.v. te Leuven een pronomen mā dat evenals ā onveranderd blijft. Het meer algemeene systeem is nog altijd: mane vogel, mân kat, mâ kind, maar daarnaast is zich aan het ontwikkelen: ma vogel, ma kat, ma kind. Opmerkelijk is nu, dat men wel in de buurt van Leuven voor uw het uniforme â heeft: â vogel, â kat, â kind, maar dat in Leuven zelf het systeem nog altijd is: ave vogel, â kat, â kind; altijd dus nog een apart kenteeken voor het mannelijk. In gebied III en IV: m'n stoel, m'n tafel, m'n stoeltje; natuurlijk weer met de bekende overgangen. Tot in zoo groote bijzonderheden gaat deze overeenkomst, dat men mag zeggen: de bezittelijke voornaamwoorden mijn en zijn worden in de verbuiging behandeld als onbepaalde lidwoorden, resp. voorafgegaan door m en z. In Westen Fransch-Vlaanderen zagen we bij het onbepaald lidwoord het gebruik van e in alle geslachten: ē man, ē vrouw, ē kind; ook dit gebied keert met precies dezelfde grenzen terug: men zegt daar in onbetoond gebruik me stoel, me tafel, me stoeleke. In betoond gebruik heeft men min in West-Vlaanderen in alle drie de geslachten; voor Fransch-Vlaanderen heeft men in dit geval drie geslachten: minen, mine, min. In het Noorden van West-Vlaanderen zagen we bij het lidwoord den vorm 'n. Het bezittelijk voornaamwoordt luidt er me of m'n. Ziedaar de eenige kleine afwijking. Bij zijn nog een opmerking. Naast zijn komt in sommige streken hum voor als bezittelijk voornaamwoord, en men verbuigt het dan ook zoo; in Noord-Brabant b.v. zegt men: humme vogel, hum kat, hum kindje. Het gebruik schijnt tamelijk nieuw te zijn, en men kan het vreemd vinden, dat een verbogen vorm, in dit geval een accusatief, nog eens wordt verbogen als een adjectief. Maar dat is toch niet ongewoon; dat hum tot possessief wordt, is niets anders dan een herhaling van wat zich 600 jaar vroeger voor hun heeft afgespeeld: dit was een datiefvorm, die als possessief ging verbogen wordenGa naar voetnoot3) en zich een plaats ging veroveren naast zijn. | |||||||
[pagina 212]
| |||||||
Trouwens mijn en zijn zijn oude genitieven, zooals tegenwoordig vrijwel algemeen wordt aangenomen: het boek mijn beteekent dus oorspronkelijk letterlijk ‘het boek van mij’; toen men later mijn vóór het bepaalde woord ging zetten, was er nog maar een kleine stap noodig naar de verbuiging als adjectief. Humme treedt op als bezittelijk voornaamwoord in heel Noord-Brabant, en ook in sommige streken van N.-Holland. Dat humme en zijne naast elkaar voorkomen, wil nog niet zeggen dat ze precies hetzelfde beteekenen: humme heeft meer nadruk en wijst op personen, die verder verwijderd zijn. Daarom is het mogelijk, in plaats van drie grammaticale personen er ook een vierde bij te maken: als ik zeg: hij trok humme jas weer uit en zijn eigen weer aan, dan bedoel ik: hij (derde persoon) trok den jas van een ander (vierde persoon) weer uit en z'n eigen jas weer aan. Van een doorgevoerd stelsel, zooals in het Latijn, dat altijd verschil maakt tusschen suus en ejus, kan men echter in het Brabantsch en ook in het Oudbeierlandsch niet spreken, zooals uit Opprel blijkt, aan wien ik bovenstaand voorbeeld ontleende. In de Zaanstreek komt naar het schijnt een overgang voor naar het bezittelijk gebruik van hem: daar zegt men: 't is hem 'n jas. Dit staat tusschen humme en het Algemeen Nederl. hem z'n in. Voor taalhistorici kan het van belang zijn, erop te wijzen, dat hem als possessivum voor de zestiende eeuw op twee plaatsen van ‘Tregement der gesontheyt’ (Brussel 1514) voorkomt.
Dijn. Hierbij sluit zich voor sommige streken aan: dien (het oude dijn), dat precies dezelfde verbuiging heeft. Dien komt voor:
Ik vind den vorm n.l. opgegeven in het Noorden voor: Norg, Roden, Eelde, Zuidlaren, Anwa, Eext, Borger, Grollo, en in het Z.-Oosten voor Deilen, Schoonebeek en Emmen. In het Zuidwesten en het midden is de vorm oen, joen of oe meer in gebruik. In het uiterste Zuid-Oosten van Overijsel en den Achterhoek van Gelderland komt echter de vorm dien weer terug en wel in Overijsel in: Denekamp, Oldenzaal, Hengelo, Enschede, Ootmarsum, Rijssen, Delden. Om het overzicht van deze vormen hier af te maken: joen, oen en oe wisselen elkaar overigens in Overijsel en Drente af, zonder | |||||||
[pagina 213]
| |||||||
dat men er veel overzicht van kan krijgen: zij schijnen naast elkaar gebruikt te kunnen worden zonder verschil van beteekenis. In Friesland treedt jouw naast dîn op, en in het Noorden van Overijsel komt zelfs één keer de Hollandsche vorm je voor den dag (in Blokzijl). Die Hollandsche vorm je, zonder eenige verbuiging, is verder algemeen in Holland (Texel en Vlieland inbegrepen) Utrecht en Zeeland, ook Zeeuwsch-Vlaanderen. De nadrukkelijke vorm is in Holland en Utrecht jou, maar op de Zeeuwsche eilanden en Zeeuwsch-Vlaanderen: joe. In Overijsel komt naast oe ook oew voor, een vorm, die algemeen wordt hoe meer men naar het Zuiden komt; ten Zuiden van de Waal is het vrijwel de eenige vorm. Joe komt echter nog voor tot in Utrecht toe n.l. in Eemnes, Woudenberg, Soest, Renswoude. In Limburg komt het oude dien weer voor den dag: de Noordelijkste plaats die ik vond opgegeven, was Venlo. In Belgisch Limburg hebben wij dan verder: aje; in Antwerpen (Boom, Contich, Lier, Duffel, Mechelen, Westerloo): ave, dat zich ook voortzet in Belgisch Brabant (In Noord-Antwerpen hebben wij auwe, dat weer aansluit bij Noord-Brabant). Het uniformeeringsgebied, dat wij bij de adjectiva hebben leeren kennen, komt hier ook al weer voor den dag: In het Oosten van Oost-Vlaanderen heeft men verschillende plaatsen (Assche, Opwijck, Merchten, Aalst, Edingen, Everbeke en ook Puers) die ā hebben in drie geslachten en verder zet zich dat gebied voort in het Land van Waes als ō voor de drie geslachten. Daar zegt men dus gewoon naast elkaar: ā vogel, ā kat, ā kind, al komt ook wel voor: âve vogel, â kat, â kind. Als men nu deze bonte mengeling van vormen - voor verklaring waarvan ik kan verwijzen naar Schönfeld's Historiese Grammatika3 § 93 vlg. - op de verbuiging onderzoekt, dan blijkt alleen dit laatste gebied iets opmerkelijks te hebben in zooverre het uniform is voor de drie geslachten: â of ô vogel, ā of ō kat, â of ô kind. Voor de rest is het weer precies als bij mijn en zijn: dezelfde isoglossen komen voor den dag. In N.-Brabant zegt men dus b.v. oewe vogel, oew kat, oew kind, met uitzondering alweer voor den hoek van Klundert. Voor West-Vlaanderen gelden ook dezelfde grenzen als bij mijn en zijn, als men met niet-geaccentueerde vormen te doen heeft. Op het ê-gebied van de kaart voor het onbepaald lidwoord zegt men je, ten Noorden daarvan jen voor al de drie geslachten (daar is het onbep. lidwoord: 'n). Bij nadruk wordt het in dit ge- | |||||||
[pagina 214]
| |||||||
bied overal joen behalve weer in Fransch-Vlaanderen: junen vogel, june kat, jun kind. Voor Friesland zij er nog op gewezen, dat het voorkomen van de twee vormen dîn en jou weer leidt tot beteekenis-differentiatie. In Leeuwarden is dîn, waarschijnlijk wel de oudere vorm, de meer vertrouwelijke geworden, jou de koelere afstandsvorm. Tot nu toe hebben wij dus gezien: In het enkelvoud volgen de possessiva de verbuiging van het onbepaald lidwoord; voor mijn, dien en zijn geldt deze regel absoluut; voor uw is er geen apart onderscheid voor de onzijdige vormen, maar vallen die met de vrouwelijke samen. Maar hier moeten we nog wijzen op een eigenaardigheid van de Hollandsche dialecten; al verandert ze niets aan den bovengenoemden regel, voor de volledigheid mag ze toch niet gemist worden. In vele plaatsen komt naast m'n en z'n ook de vorm me en ze voor als bezittelijk voornaamwoord. Dit moeten wij wel onderscheiden van wat wij in navolging van Grootaers voor het zuiden sterke verbuiging hebben genoemd. Ook moeten wij het voorloopig gescheiden houden van West-Vlaanderen, waar de vormen in onbetoond gebruik altijd me en ze zijn. In Holland hebben wij een heel ander verschijnsel. Boekenoogen Zaansche volkstaal zegt: ‘In het vnw. z'n (naast zijn) en m'n (naast mijn) blijft de n soms behouden, soms niet. Men zegt zoowel z'n zeun als ze zeun, m'n ooge als me ooge, zonder dat er een vaste regel is te geven omtrent het gebruik van deze vormen. Naar het schijnt zegt men z'n en m'n als het vnw. in den zin een weinig wordt geaccentueerd (heeft het den klemtoon, dan zijn), vgl. b.v. z'n zeun kwam ook en hij kwam mit ze zeun.’ Aan deze vaagheid ziet men al het groote verschil met het zuiden. Hier waren de verschillende vormen aanstonds herkenbaar als een vast systeem: alleen voor bepaalde woorden treden ze op; worden daar de sterke b.v. met de zwakke verwisseld, dan wordt dit direct als fout gevoeld: Onze vader is ‘fout’, men gebruikt daar alleen ons vader. Maar hier kan men eigenlijk al de vormen door elkaar gebruiken, ze treden op voor alle mogelijke woorden, en van een systeem is niets te bekennen. Voor Marken teekende ik dan ook naast elkaar op: me lievert, me pijp, me test, me keel, m'n zinnen, m'n dreggitje, m'n art (hart), m'n kast, me vaêr, me moer, me wijf, z'n bestemming. Voor Egmond: me broer, voor West-Friesland: m'n ooge, me goei naam, m'n eenigst kind, m'n stoel, z'n vuiste, m'n knechte, me riksdaalder, nee main inzien, me woord, m'n woord. | |||||||
[pagina 215]
| |||||||
Hoe is dit verschijnsel te verklaren? Schönfeld (Hist. Gr.3 § 97) zegt: ‘mede onder invloed van je en het gelijkluidend persoonlik voornaamwoord ontstond naast m'n me’. Inderdaad komt me in deze beteekenis juist voor in die streken, waar je ook bezittelijk voornaamwoord is: in Holland, Utrecht, de Neder-BetuweGa naar voetnoot4) en heel sterk in Zeeland: Dek geeft voor het Kruiningsch me en m'n dan ook als gelijkwaardig. Maar naast deze oorzaak heeft toch zeker ook een andere gewerkt: wij zijn hier juist in het gebied, waar ook den en de naast elkaar voorkomen, en wij hebben al opgemerkt, dat men met die n soms niet goed raad wist: vandaar de n-voorvoeging bij verschillende woorden, (narm, nazijn, enz.) die wij juist in de Hollandsche dialecten, en ook heel sterk in West- Vlaanderen aantroffen. Zoo ook moest hier m'n tegenover je en de als iets vreemds gevoeld worden, om tot allerlei verwarring aanleiding geven. In West-Vlaanderen is men zoo ver gegaan, dat me eenvoudig als de eenige vorm overbleef in onbetoond gebruik; in Holland bleef daarnaast m'n bestaan. Men ziet nu ook, dat de opmerking van Stoett in zijn Middeln. Syntaxis3 § 77 opm. II als zouden de Antwerpsche vormen: mij geld, zij peerd met dit gebruik in Holland op een lijn gesteld kunnen worden, er absoluut naast is. In de Antwerpsche verbuiging moet mij optreden voor onzijdige woorden: dat hoort tot het verbuigings-systeem van het grondwoord mijn, terwijl in Holland me en m'n naast elkaar staan, terwijl alle flexie is verdwenen. Wat in Holland plaats greep, is precies hetzelfde als de ontwikkeling van het Engelsch my naast mine. Ook daar had in het Oudengelsch min en thin verschillende uitgangen: mine, minum, minre, minra. Toen later die flexie verdween, zijn in het Middelengelsch min en thin voor korten tijd de eenige vormen geweest, maar al heel spoedig moest toen ook de n ‘er aan gelooven’; zij bleef alleen staan in de phonetisch heel gemakkelijke gevallen: tusschen twee vocalen, en zoo kreeg men my father tegen mine uncle. Voortgaande in de ontwikkeling verviel ook de n voor vocalen en kreeg men dus het stadium, dat op het oogenblik in West-Vlaanderen ten volle bereikt is. Dat de vorm me hier gelijk werd aan den vorm van het persoonlijk voornaamwoord is louter toeval.
Haar. Wij komen nu tot het pronomen voor het vrouwelijk enkelvoud, 3e persoon. Wat de vormen betreft, schijnt heur, haar, eur of 'r in het Noorden algemeen te zijn; ik beschik echter niet | |||||||
[pagina 216]
| |||||||
over genoeg gegevens. Ook in het Zuiden komt deze vorm algemeen voor, al is dan de uitspraak niet overal hetzelfde; het eenige dat opvalt, is de vorm euje, waar intervocalische r blijkbaar tot j geworden is: dit komt voor in de buurt van Brussel: St. Quintens-Lenninck, Coyck, Halle, Droogenbosch, St. Genesius Rhode. In West-Vlaanderen: Hooglede, Ostende, Brugge, werd in plaats van haar de vorm zijn opgegeven. Dit kan in deze streken door Franschen invloed worden verklaard. Anders is het met zijn in Oostelijk Noord-Brabant, dat daar optreedt in plaats van haar. In Helmond zegt men: ons moeder z'ne japon, en zoo is het bij alle vrouwelijke woorden. Ook 'r komt tegenwoordig voor, doch dat is waarschijnlijk invloed van het Algemeen Beschaafd. Hetzelfde komt voor in Someren, Luikgestel, Sambeek, Maashees (oons moet ziĕ kliejt) en zelfs tot in Itteren toe in bepaalde uitdrukkingen b.v. Ma z'nen hood; al komt daarnaast ook voor: Ma d'ren hood. Ook in Twente is dit gebruik van zijn bekend. Voor Groenlo: Onze Mooder zoene japonne. In hoeverre dit samenhangt met het gebruik aan den Maaskant, waar men vrouwelijke personen door hij aanduidt, is mij niet bekend; alleen wil ik er op wijzen, dat dit volstrekt niet samen hoeft te gaan: ook in het gedeelte van Noord-Brabant, waar deze aanduiding door hij niet voorkomt, gebruikt men toch zijn in plaats van haar. Het is mogelijk, dat wij hier met het oeroude gebruik van zijn te doen hebben, dat volgens Franck in het vóór-Middelnederlandsch in reflexieven zin voor alle genera en numeri gebruikt werd, en in het Middelnederlandsch ook in nietreflexieven zin, terwijl later voor femininum en pluralis de vorm hare werd ingevoerdGa naar voetnoot5). Het is hier echter de gelegenheid niet er dieper op in te gaan. Wat de verbuiging betreft: deze is weer precies gelijk aan uw; alleen voor Fansch-Vlaanderen wordt opgegeven: mannelijk heuren, vr. heure, onz. heur. Het wordt daar dus verbogen als een oude ja- wa- of u-stam, die, zooals wij zagen, in het onzijdig ook zijn e verloor; dit zou met den oorsprong van haar samen kunnen hangen: haar is n.l. de oude genitief van si, en in het Middelnederlandsch heeft het nog zijn ouden uitgang e bewaard. | |||||||
Meervoud.onze. Omtrent de vormen voor onze kunnen we kort zijn: Kloeke heeft daarover in het Festschrift Borchling een zeer uitvoe- | |||||||
[pagina 217]
| |||||||
rige studie gepubliceerd, waaraan ik hier niet veel heb toe te voegen. Wij memoreeren alleen de n-looze vormen in Friesland, Vlaanderen en Limburg, waarvoor Kloeke op zijn kaart de grenzen zooveel mogelijk heeft vastgesteld. Als aanvulling diene dat Boekenoogen voor de Zaanstreek opgeeft: ons, bij ouderwetsche personen nog uis: uize dominie is toch zoo'n beste man. Voor Holland moge nog gewezen worden op ongze, dat in Laren, en op onkse, met de bekende Hollandsche nasaalverharding, dat op Wieringen voorkomt. Voor Limburg bleek, dat de isoglosse van Schrijnen naar het Zuiden verlengd kan worden ten Oosten van Thienen, Boutersem, Lub- | |||||||
[pagina 218]
| |||||||
beek, Sint Joris Winghe, Aarschot, Westerloo, Rethy; nauwkeuriger opgave is mij niet mogelijk, daar ik evenals Kloeke voor verschillende plaatsen in dit gebied zoowel vormen met nasaal als zonder nasaal vond opgegeven, zoodat wij hier een tamelijk ruim overgangsgebied zullen moeten aannemen. Om de eigenaardige verbuiging van onze te verklaren, is het noodig, even op den oorsprong te wijzen. Zoowel onze als uwe zijn gevormd met het achtervoegsel -ar, dat waarschijnlijk als comparatiefsuffix uitgelegd moet worden. In het Gotisch vinden wij de vormen nog als unsar en izwar. Hare met zijn genitief-uitgang sloot zich hierbij aan. De r van unsar verdween al heel vroeg; in het Middelnederlandsch hebben wij naast elkaar als stamvorm: mijn, dijn, sijn, uwe, onze, hare. Theoretisch zouden wij nu kunnen verwachten, dat deze pronomina de verbuiging behouden hebben van de ja- wa- en u-stammen, dus tegenover elkaar: mannelijk: onze, uwe, hare, onzijdig en vrouwelijk: ons, uw, haar, immers van een zwakke verbuiging kan geen sprake zijn, omdat nooit een bepaald lidwoord vooraf kan gaan. Maar in de zestiende eeuw begint uw en haar op te komen tegenover onze.Ga naar voetnoot6) Misschien omdat uw en haar ook in het enkelvoud gebruikt worden en onze niet? Wat hiervan zij, tegenwoordig hebben wij in het Noorden van ons land nog denzelfden toestand over het algemeen: terwijl uw en haar hun uitgang verloren hebben, heeft onze hem altijd behouden. Toch schijnt het, dat in sommige streken de analogie met de rest van de pronomina begint te werken: in Friesland hebben wij: us boer, us baes, us frou, us folk, us Jan, us Pier. In de Zaanstreek heeft men: us Lieve Heer, us Klaas en op Overflakkee trof ik aan: Tegen ons raad, tegen ons zin, ons kinderen. In Kampen echter heeft men onze ook in het onzijdig: men zegt er: ons peat, maar toch liever: onze peat, en in Zelhem onze volk. Mogelijk zullen er op nog meer plaatsen dergelijke afwijkingen voorkomen, maar de gegevens hiervoor ontbreken me. Voor de verbuiging verwijzen wij naar de kaart. In het Zuiden hebben wij onderscheid tusschen mannelijk en vrouwelijk: onze vogel, ons kat, ons kind. Dit houdt in West-Vlaanderen op; alleen Ruijsselede heeft nog de e-apocope in het vrouwelijk. In Noord-Brabant apocopeert Zevenbergen nog, juist als Etten, Sprundel en Zundert. Overigens ben ik van de isoglosse niet heel zeker. Ook Gorcum werd nog als apocopeerend opgegeven en in de Bommeler- | |||||||
[pagina 219]
| |||||||
waard Kerkdriel; bij Nijmegen nog Wijchen. Maar Druten apocopeert niet meer, evenmin als Nijmegen zelf, en aan den overkant van de Waal heb ik het verschijnsel nergens meer ontdekt. Noord- Limburg apocopeert weer. In West-Vlaanderen, Zeeland en het heele verdere gebied geldt dan verder de verbuiging, die wij bij het bepaald lidwoord hebben leeren kennen; met al of niet aanvoeging van n in het mannelijk, dus: onze(n), onze, ons; altijd dus: ‘utrum’ tegenover neutrum en soms nog verschil tusschen mannelijk en vrouwelijk. Overijsel heeft weer: onzen, onze, ons, juist als bij het lidwoord.
Jullie (2e persoon meervoud). Het is mijn bedoeling niet, een kaart van al de vormen te geven, waaronder dit woord voorkomt: voor de declinatie zijn zij voor een groot deel van geen belang. Wij noemen slechts de gewichtigste. Volgens het onderzoek van Te Winkel komt in Friesland als gewone vorm voor: Jimme. Op Terschelling en Ameland geeft men de voorkeur aan den geapocopeerden vorm: jim. De possessieve s komt een enkele keer in Friesland voor den dag: jimmes in Hindeloopen, Workum en Grouw: dit is natuurlijk analogie naar Jans werk, Willems boek enz. In Groningen heeft men nog in Stroobos jim, maar dan beginnen onmiddellijk de joen-vormen, die verder gelden voor heel Groningen, uitgezonderd Leek in het Zuid-Westen, waar naast joen ook joe en jem voorkomt en Ter-Apel, waar jou naast jouw wordt gebruikt. Drente is een menggebied van allerlei vormen, waarin niet veel overzicht te brengen is. In het Noorden naast elkaar jou en joe: jou in Eelde, Zuidlaren en Borger, joe in Annen, Eext en Norg. In Smilde is de vorm joen, in Beilen en Zweeloo je, in Emmen jō. Dan komen ten Zuiden daarvan eenige plaatsen met oe afgewisseld door oen: oe in Wapse, Diever, Ruinen, en in Overijsel: IJhorst, Staphorst, Rouveen, Nieuwleuren; oen in Havelte, Meppel, De Wijk, Koekange, Zuidwolde. Aan dezen heelen Noordhoek van Nederland: Groningen, Friesland en Drente is de samenstelling met -lieden, zooals die in jullie voorkomt, vreemd, en ook in Overijsel komt hij slechts op een paar plaatsen in den Zuidwesthoek voor: Dalfsen, waar de possessieve s nog noodig is: oelü's, en Zwolle: òwlü. Overigens is de vorm in Overijsel: oew, behalve in Rijssen, waar eer voorkomt, welke vorm natuurlijk aan het Hgd. euer herinnert. Eerst in Gelderland komt de samenstelling met -lieden volop voor den dag: in den Achterhoek ollie | |||||||
[pagina 220]
| |||||||
naast ow, op de Veluwe: Oeluu, naast oele en oe (Apeldoorn). Die vorm ollie komt ook in de Betuwe voor, evenals in Noord-Brabant (Boxmeer) en Noord-Limburg (Gennep), terwijl de umlautvorm ullie in heel Oost-Brabant verschijnt tot Oisterwijk toe. In Helmond is die vorm allie en in Deurne ellie. In het heele Westen: de beide Hollanden, ook Texel en Vlieland, de N.W. Veluwe en in het W. van de Betuwe komt dan de vorm met j: jullie. Op Texel en Vlieland heeft men weer de s-aanvoeging: jullie's, een vorm, die ook langs de Zuiderzee- en Noordzeekust voorkomt tot op Voorne toe; op Wieringen komt de andere genitiefvorming voor: Jullieër. | |||||||
[pagina 221]
| |||||||
Op Goeree en Overflakkee: joele en joeles (Ouddorp en Goedereede), jule (Middelharnis en Oude Tonge). Op de Zeeuwsche Eilanden begint dan de vorm julder, die algemeen is in West-Vlaanderen en als ulder in Oost-Vlaanderen. In den onregelmatigen vierhoek, op de kaart aangegeven ten Zuiden van Antwerpen, komt de vorm ale en dan in Limburg de vorm eur; waar precies deze Limburgsche vormen beginnen, blijkt uit mijn materiaal niet; de noordelijkste plaats, die aangegeven wordt, is Roermond. Wat de verbuiging betreft: In het Zuiden, waar de aanvoeging lieden behalve in Limburg algemeen is, is blijkbaar in een groot gedeelte de nieuwe samenstelling al gauw niet meer als zoodanig gevoeld: men is weer gewoon gaan vervoegen naar het algemeene systeem: jullieë vogel, jullie kat, jullie kind; Franck wijst voor het Middelnederlandsch al op den eigenaardigen genitief pluralis van liet, n.l. lieder waar wij bij een echt zelfstandig naamwoord liede zouden verwachten. Ook hier blijkt dat liet eigenlijk geen substantief meer is, maar door de verbinding wi-liede, ghi-liede, si-liede pronominaal karakter heeft aangenomen, en dan ook de verbuiging van het pronomen gaat volgen; een pronomen had in den genitief pluralis -re of -r: b.v. diere of dier, desere, derre of deser, gherre, gheenre, of ghere. Zoo werd alre liede zin tot alre lieder zin, haer liede tot haer lieder, enz.Ga naar voetnoot7) Oost-Vlaanderen en een gedeelte van West-Vlaanderen deed met den genitief julder of ulder (je-lieden of u-lieder) evenzoo, en nu onderscheidt zich de verbuiging in niets meer van een adjectief: men heeft er ook e-apocope in het vrouwelijk, dus weer: juldere vogel, julder kat, julder kind. Alleen loopt de isoglosse hiervoor in West-Vlaanderen iets verder dan bij ons. Vgl. de kaart. Een tamelijk groot gebied maakt echter op dezen regel een uitzondering: het gebied waar de vorm âle in gebruik is. Daar is de declinatie m. ale(n), vr. ale, onz. ale, dus het eenige genus-onderscheid is de n in sommige gevallen van het mannelijk. Dit gebied omvat: Het Zuidelijk deel van Antwerpen, een groot deel van Brabant en een gedeelte van Belgisch Limburg, n.l. in het Westen de plaatsen Ninove, Opwijck, Puers; Contich, Herenthals, Geel; voor de grens in het Oosten laat mijn materiaal mij in den steek: ten Oosten van Tesserderloo, dat er ook bij hoort, zijn er geen gegevens meer, en ik heb de grens dan ook verder slechts afgestippeld door ze te vergelijken met het materiaal voor hun, dat in deze streek een soortgelijk verschijnsel vertoont. | |||||||
[pagina 222]
| |||||||
Daar waar West-Vlaanderen niet apocopeert in het vrouwelijk (het Noorden en Zuiden) sluit het zich aan bij het groote gebied in het Noorden, waar alle buiging verdwenen is: in de drie genera heeft men julder. Alleen in Fransch-Vlaanderen heeft men jöldere(n), jöldere, julder.
3e persoon meervoud. Van een overzicht der vormen voor het Noorden moet ik afzien: mijn materiaal is ontoereikend. Naast hun en d'r komt hullie voor op de N.W.-Veluwe; de s-aanvoeging: hullies geldt voor dezelfde plaatsen als voor jullies; hjar en 'r in Friesland en heur in de Veenkoloniën is ouder dan hunGa naar voetnoot8). Voor het Zuiden, dat ons overigens voor de verbuiging ook alleen maar interesseert, zijn er meer gegevens. In West- en Oost-Vlaanderen heeft men den vorm hölder = hun tegenover jölder = jullie; dan komt weer het uniformeeringsgebied, dat wij bij jullie als ale hebben leeren kennen, nu als eule of (in het Noorden) ölle. De West- en Noordgrens vallen precies gelijk; voor het Oosten schijnt de grens, die wij voor ale niet nauwkeurig konden bepalen, hier meer naar het Westen te liggen: Westerloo en Tessenderloo, die bij ale nog in het uniformeeringsgebied liggen, hebben hier: hunne vogel, hun kat, hun kind. Voor de rest sluit zich de verbuiging in alle opzichten bij jullie aan: ik kan dus volstaan met hiernaar te verwijzen. Enkele opmerkelijke vormen zijn nog: de ontrondingsvorm hilder in Oudenaarden, Zotteghem en Ronsse, de umlautvorm ele voor ale in Opwijck, de contaminatievormen zullie (zij + hullie?) in Stabroek, en ulleze in Mechelen. Voor Oost-Vlaanderen zullen de vormen hulder en ulder practisch wel samengevallen zijn: h wordt in het begin van het woord gewoonlijk niet uitgesproken, althans niet als foneem onderscheiden. Men zie hiervoor de kaart en het artikel van Prof. van Ginneken in Onze Taaltuin I pg. 379 vlg.
Oud Vroenhoven. P. PETERS. |
|