Onze Taaltuin. Jaargang 6
(1937-1938)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbesprekingDr JC. Smit. Bijdrage tot de kennis van Potgieter's stijl. Groningen J.B. Wolters 1937.Het karakteristieke van dit boek over Potgieter, waarmede de auteur met lof den doctorsgraad behaalde te Utrecht, is het groote verantwoordelijkheidsbesef waarin het geschreven is. Dr. Smit is een conscentieus mensch die graag precies weten wil wat hij doet, en de kunst verstaat daar dan met opmerkelijke kortheid en precisie getuigenis van af te leggen. Meer litterator dan taalman, meer menschenkenner dan systematisch grammaticus, is hij voor de practische opvattingen van het stijlbegrip en de stilistische methode eerder te gast gegaan bij de aesthetiseerende school van Vossler, Spitzer, Walzel, Lerch, e.a., die bij de ‘verstehende Psychologie’ aansluit, dan wel bij de syntactisch-comparatieve methode die ten onzent vooral door Prof. Overdiep wordt vertegenwoordigd. Het meest kenmerkende van het stijlbegrip is volgens Dr. Smit, dat alle innerlijke en uiterlijke taalmomenten bij een goed stilist ‘einheitlich geregelt’ (Elster) zijn. ‘Het stijlbegrip houdt de erkenning in van een zekere eenheid... en wederzijdsche bepaaldheid... Wat “in stijl” is behoort tot de stijl..., wat “niet in stijl is” valt er buiten, is vreemd aan de geest die zich in de stijl organisch verwezenlijkt’ (3). Het groote voordeel van dit wel zeer vrije standpunt is duidelijk. De aanvoeling verkrijgt opeens alle rechten die haar toekomen en ook alle gegevens over den betrokken auteur buiten de taal om krijgen onmiddellijk beteekenis voor het onderzoek. De eindindruk wordt zeer sterk, want de totaliteit domineert. Aan den anderen kant is daar het risico van een zekere vluchtigheid, een Hineininterpretieren, het gevaar eerder een superieur soort journalistiek te leveren dan wel een wetenschappelijk bewijs. Het meest | |
[pagina 206]
| |
verwonderlijk is wel een uitlating als deze: ‘Een beschrijving van iemands taal is iets principieel anders dan een studie van zijn stijl’ (6). Dit is toch een neogrammatisch relict, waarvoor de kennisname van het nieuwere type grammaticaal onderzoek, vooral onder invloed van de Praagsche school, den auteur kon hebben behoed! Over het algemeen genomen heeft juist de conscentieuse manier van werken Dr. Smit, naar het mij voorkomt, bewaard voor excessen naar een van de beide genoemde zijden. Zijn boek maakt een gaven rustigen indruk, en er valt veel uit te leeren. Het fraaist is zeker Hoofdstuk II, waar de schrijver het waagt het beeld van Potgieter's stijl uit te spannen tegen den drievoudigen achtergrond der door hem bij voorkeur beoefende litteraire genres: het deftige betoog, de zware humor, de historisch georiënteerde romantische schets. Het diepst gezien is de invloed op Potgieter's stijl van een diep in zijn geheele karakter doordringend, onopgelost conflict tusschen het leidende verstand en het gevoel, een strijd tusschen de bewuste wil en de opstandige neigingen van het hart, die het ik tot een andere houding willen dwingen (184). Het minst bevredigend daarentegen de hoofdstukken III en V, waar de auteur lang niet altijd boven zijn materiaal uitkomt. De uiteindelijke synthese van de geheele stijlkarakteristiek in de begrippen ‘droom’ en ‘tucht’ (185) is wel zeer vaag. Letterlijk hetzelfde zou b.v. ook gezegd kunnen worden van J.H. Leopold of Rilke, figuren die overigens in stilistisch opzicht niets, absoluut niets, met P. te maken hebben. Een dergelijke formuleering heeft alleen beteekenis, wanneer men ze neemt... in den zin van P. zelf, die overigens ook op andere punten zijn invloed op den stijl van Dr. Smit niet gemist heeft. Dat de poezie veel meer aandacht krijgt dan het proza, dat met name het rythme en de z.g. groote syntaxis er slecht afkomen, is bij de werkmethode van deze Bijdrage die immers geen volledigheid beoogt, te begrijpen. Wel heb ik echter in dit overzicht twee andere stijlkarakteristieken van Potgieter gemist, die toch niet van belang ontbloot zijn, te weten Potgieter's ‘deftigheid’ en zijn statische visie. P. is een deftig man in den besten zin van het woord; hij weet dat en wil dat zijn. Het vormt een essentieel element van zijn verhoogd zelfgevoel, juist zooals dit thans bij de meeste litteratoren het geval is met het omgekeerde. Het blijkt uit het gelaat en de houding op de bekende portretten, uit de correspondentie, uit de wijze waarop de 17e eeuw gewaardeerd wordt en de wenschen voor den eigen tijd. Het blijkt ook uit het materiaal van Dr. Smit zelf. Welk een beheerschte keurigheid schuilt er in de herhalingen van allerlei soort, op p. 80 vv. bijeengezetGa naar voetnoot1), in de ‘techniek van het twee- | |
[pagina 207]
| |
tal’ in de inleiding tot het Leven van Bakhuizen! Welk een gemakkelijke breedte ook in de constructies van het type dank weten, heugenis... bijblijven (= zich herinneren) etc. (p. 113)! Alles stolt tot vorm en stijl wat hij aanraakt, deze kleinzoon van een Zwolschen burgemeester. Nauw verwant hiermede is Potgieter's statische fantasie, die zijn proza soms een monumentaliteit doet bereiken, die aan de fraaiste brokken van Hooft's Historiën herinnert, maar hem in andere oogenblikken, zooals b.v. in de veelvuldige persoons- en interieurbeschrijvingen, ook tot een soort ‘kleinkunst’ af doet dalen, waarvan de grenzen ondanks alle ten toon gespreide levendigheid van geest toch wel erg eng zijn getrokken. Daarom is er naar Dr. Smit aantoont ook slechts in zeer beperkten zin sprake van ontwikkeling in Potgieter's stijl, zooals het ook tenslotte slechts één visioen is dat dit geheele leven heeft geobsedeerd: de reeds genoemde comparatie met de 17e eeuw en de lessen daaruit te trekken. Deze eigenschap heeft het tenslotte Potgieter zeker ook pas mogelijk gemaakt met alle eer gedurende meer dan vijf en twintig jaren in ons land het litteraire leiderschap te vervullen. Want ze was zeldzaam in de geestelijke crisisjaren van 1840-1860. Drost en Huet, beiden eveneens prominente figuren, bezaten ze niet, en Bakhuizen die er meer van gehad schijnt te hebben viel door andere omstandigheden af. J. WILS. | |
Frysk Jierboek 1937, under bistjûr fen P. Sipina en J.H. Brouwer. Assen, Van Gorcum & Comp. 1937.Met een Jierboek als dit, totaal anders dan de oude streek-almanakken, -bodes of zelfs het duitsche type Heimatkalender, heeft de voortvarende redactie iets als een waagstuk begaan, maar ze is zeker geslaagd en heeft onze friesche beweging daar een grooten dienst mee bewezen. De deskundigheid werd geëerd zonder daarom het volksmatige ook maar in 't minst te korte te doen. De eene helft van het boek is voor wetenschappelijke artikelen bestemd, de andere voor litteraire bijdragen die ongedwongen uiteenloopen van de notitie van het leutige geval tot de proeven van min of meer zelfstandige lyriek. Ook voor een niet-vakfrisist valt hier veel te leeren. Dr. E. Bergkvist wil het westfriesche heks via het mhd. hechel onderbrengen bij een heele familie van dergelijke woorden, die alle betrekking hebben op het geloof in weerwolven, dat hier tegelijkertijd op zuiver naturistische wijze verklaard wordt. De oorspronkelijke beteekenis zou ‘kleine weerwolf’ zijn. In de vergelijkende mythologie, en in ons land vooral van Prof. Josselin de Jong en | |
[pagina 208]
| |
zijn school, en op semitisch gebied van Prof. Wensinck, heeft men de laatste jaren meer van dit soort zaken gehoord. Zoo geeft ook J. Kapteyn ineens een veel dieper cultuurhistorische achtergrond aan een veel besproken plaats uit de oudfriesch Hunsingoer boetetaxen Abba sīn hōd etc. Twee groepen van bekende spot- en volksliederen hebben bij het ontstaan van deze inlassching samengewerkt. Men moet echter het artikel zelf lezen om te zien hoe aardig de vondst is. W.L. Brandsma wijst op een gedicht van Oudaen, dat waarschijnlijk Gysbert Japicx tot voorbeeld heeft gediend bij diens Goe-freed. M. Lorenzen zet allerlei wetenswaardigheden uit de noordfriesche letterkunde bijeen. G.S. Overdiep geeft een kort overzicht van een aantal typisch-friesche grammaticale vormen op grond van een analyse van een twaalftal bladzijden proza en gesprek uit R. Brolsma's De Skarlùn. P. van der Meulen beschrijft vooral, hoe in het stadfriesch zoowel als in het landfriesch het pronomen dou steeds verder terug moet wijken voor het meer beschaafde jou, jo. Waarom hierachter een hollandsche expressie zou moeten schuilen, zooals de auteur wil, wordt niet duidelijk. Zulke verschuivingen zijn regel in de talenwereld overal waar men een dergelijk dubbel stel vormen heeft in den tweeden persoon. De hoogere waardeeringsnuance van het ‘hoogere’ woord slijt langzaam door het gebruik af, en pas langzaam aan komt de taal ertoe de verloren differentiatie te herstellen. Dat dou speciaal mannen- en jongenstaal, maar jou vrouwen- en meisjestaal is behoeft daarmede niet in strijd te zijn. Als de differentieele psychologie iets over de beide sexen leert, is het dat ze den menschelijken persoon geheel anders waardeeren en doorleven. G. Knop bespreekt de bekende u-ü-vraag nog eens aan de hand van een zeer uitgebreid materiaal voor Ter Schelling. ‘Abgesehen von wenigen y's in holländischen Lehnwörtern’, zoo luidt zijn conclusie, ‘ist daher für die Maa. von Wester- und Ostterschelling eine vorwiegend autochtone Entwickelung anzunehmen.’ Zoowel Kloeke's expansietheorie als Schönfeld's verklaring, dat lagere maritieme milieu's de dragers der nieuwe klankontwikkeling geweest zouden zijn, wordt afgewezen. W. Hellinga zoekt naar gevallen van ‘thérapentique verbale’, een verschijnsel dat in een taal met zulke ingrijpende klankwetten als het friesch niet zoo gemakkelijk zeker te betrappen is. Tenslotte W. de Vries, Iets over Friese persoonsnamen. Het neologisme Voorafwoord van dezen laatste moge geen navolging vinde. P. WARRINGA. |
|