Onze Taaltuin. Jaargang 6
(1937-1938)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTaalkaart: steenDe ontwikkeling der oudgermaansche ai is aan de hand van deze kaart duidelijk na te gaan. Tot nu toe leerden de historische grammatica's: Ogm. ai τ; mnl. ê of ei; ei ontstaat door assimilatie onder invloed van den tweeden component van den diphtong, ê ontstaat als uit ei de i door de ě geabsorbeerd werd. Zien wij nu naar onze kaart, dan treffen wij in Brabant en een deel van Utrecht en Zuid-Holland een groot gebied aan met den vorm stiən, welke vorm in het bovenstaande geen verklaring vindt. Ook hier brengt nu van Ginneken's synthese in ‘Ras en Taal’ verdere uitkomst. De uit ai ontstane ei (± 1000) sprong om tot je. Sexagius van Mechelen (1575) schrijft: bien, maar zegt uitdrukkelijk dat hij met deze schrijfwijze den vorm bjen weergeeft. Zijn schrijfwijze leert ons dus de Middeleeuwsch Brabantsche spelling: bien als: bjen of biεn verstaan. Uit de gemouilleerde t + e, door de dragers van de Nederlandsche articulatiebasis opgevat als: t + stijgende diphtong, ontstond door assimilatie, die optrad onder invloed van den tendenz tot silbeharmonie: stjin. Dit werd later weer gedissimileerd, dus jin wordt tot jen. In nieuweren tijd kwam het verzet van de germaansche articula- | |
[pagina 175]
| |
tiebasis met kracht los; de stijgende diphtong verloor de j, zoodat stjin τ; stin, ófwel de stijgende diphtong werd tot een drieklank omgezet: ji τ; iji, waaruit de dalende diphtongen: stijən, stejən, stajən zijn voortgekomen. Uit den triphtong ejə maakte de Nederlandsche articulatiebasis in het Noorden: ē. In het grootste deel van Brabant ontstond er een middel-evenredige tusschen den triphtong en den stijgenden diphtong, n.l.: de zwevende diphtong iə. | |
[pagina 176]
| |
Daarnaast vinden wij in een gebied ten Noord-Oosten van Eindhoven de oudere stijgende diphtongen nog terug. Op de kaart is dit gebied kortweg als ji-gebied aangegeven, ofschoon dit zoo zonder meer niet heelemaal juist is. Feit is dat de ji-vormen in dat gebied wel voorkomen, doch niet uitsluitend. Daarnaast vindt men er ook overal: stiən. Gaat men in dat gebied echter andere woorden met Oudgerm. ai onderzoeken, dan blijkt dat deze vormen er onder bepaalde accentverhoudingenGa naar voetnoot1) voorkomen. Naast het gewone Nederlandsche dalende zinsaccent in b.v.: 't is mijn biən staat daar ook het stijgende accent in zinnen als: 't is mijn bjenke. Zoo ook stiən naast stjinke, 't is gemiən naast: de gemjente. Bij het dalende accent treedt dus de triphtong of dalende diphtong op, bij het stijgende: de stijgende diphtong. Als regel geldt: in pausa en in de onverbogen en onvervoegde vormen treedt de triphtong (= dalende diphtong + ə) op; in de andere gevallen blijft de stijgende diphtong gehandhaafd. De -vormen lijken op het eerste gezicht vormen die rechtstreeks op de Oudgerm. ai teruggaan, die zich in hun oorspronkelijken toestand, zooals ze zich ± 1000 ontwikkeld hadden, gehandhaafd hebben. Hier sprong dus de silbebalans niet om, maar bleef de wat ze was. Het is echter ook mogelijk dat zoo'n in veel later tijd ontstaan is. In de 17e eeuw immers treedt de vierde diphtongeering op die o.a. ee tot eej en dit weer tot ei diphtongeert. Dat kan nu ook gebeuren met de ee die door den Nederlandschen articulatiebasis uit den triphtong ejə gemonophtongeerd is en dus het eindresultaat is van de lange ontwikkeling: ogm. ai τ; ej τ; je τ; ji τ; je τ; ejə τ; ee. Werkt nu de vierde diphtongeering op een zoo ontstane ee dan moet deze haar monophtong-toestand weer verlaten en via eej tot ei worden.Door vergelijking met andere woorden kan men achterhalen of zoo'n ei onmiddellijk op de oude ai teruggaat of eerst uit den nieuweren tijd dateert. L. GEENEN |
|