Onze Taaltuin. Jaargang 6
(1937-1938)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNdl. hillebillen ‘stoeien’Het Woordenboek der Ndl. Taal vermeldt een werkwoord hillebillen, dat sedert Kiliaan aangetroffen wordt in de zin van ‘stoeien, ravotten’. Onder Enscheder boeren heet iemand, die gehaast door 't huis loopt en toch weinig uitricht: hilbíldereg, b.v. hee's nig hilbíldereg van aa(r)d, hee hef te tiet walGa naar voetnoot1); of - met een znw. - ne bilderbokse, nen bilderbuul. Ook hoort men wel: 't is nen hillebillegen, hee's luk bilderachteg. Men vindt geen verwanten bij Woeste en bij De Jager, wel bij Ter Laan: bildern ‘loopen of men gejaagd is’, verbilderd ‘gejaagd, schuw’, vgl. aldaar ook helbellen ‘razen, tieren’ (en helbellig, helbel), trillebillen, en wellicht holle- | |
[pagina 173]
| |
bolje ‘se praecipitare’ bij J. Halbertsma. Op de Veluwe: bireleg ‘zenuwachtig, gejaagd, druk’ en de znw. birelgat, birelkunt (Van Schothorst). Zie verder Tschr. v. Ndl. Taal- en Lettk. 26, 45 noot; (over Die Hillebille): Ndd. Korr. Blatt deel 17, 18 en 20; en nog W. Niekerken (Das Feld und seine Bestellung im Ndd.) blz. 314: Zeiten wo der Landwirt es besonders eilig hat sind ‘hille Ti(d)en’ en ‘wi hebbt dat hilt’: haben vollauf zu tun. |
|