terboer, waar zijn zoon voorspoedig in groeien zal; hij sterft in het bewustzijn van deze rust onder de hoede van Stiefmoeder Aarde. Twee parallelle lijnen van 1 over 3 naar 7, en van 2 over 4, 5, 6 naar 7 geven den loop der ‘seizoenen’ aan van dit menschelijk leven vol hardheid en zachtheid.
Het boek is een massief brok naturalisme. Over het menschenbestaan heerscht geen hoogere beschikking, dan het ‘fatale determinisme’ van ‘afkomst en milieu’. Maar ook een ‘naturalisme’ in heel anderen, dan den ‘fatalen’ zin: de natuur van Stiefmoeder aarde leidt ten slotte den meegaanden zoowel als den opstandigen mensch naar een betrekkelijken staat van geluk.
De litteraire vorm van het oude naturalisme, namelijk de techniek van het impressionisme, is aan dit volslagen moderne boek vreemd. Zijn vorm is innerlijk en uiterlijk die van een dramatisch epos. Een epische proloog leidt het in, door een der felste van de vele ‘scènes’ wordt het besloten. De eerste regel van den proloog geeft den toon en het rhythme aan: Een smálle strook grònd tusschen hémel en àarde. Wie den proloog op zich laat inwerken en de spanning en bewogenheid ervan steeds verrassend voelt opduiken in vele bladzijden van den roman, die zou den wensch willen uitspreken, dat de dichter Theun de Vries aan de litteratuur van zijn volk eindelijk gaf wat haar zoo lang is onthouden: epiek in poëtischen vorm, bezield van den krachtigen geest van onzen tijd, waaraan wij dit grootsche prozawerk danken.
G.S. OVERDIEP