Onze Taaltuin. Jaargang 6
(1937-1938)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
Onderwijs in het Fries op de lagere schoolZoals men weet, is in de maand Maart de Lageronderwijswet 1920 gewijzigd, waardoor o.a. ook het onderwijs in het Fries op de scholen in Friesland mogelijk is gemaakt. Een verheugend feit voorzeker niet slechts voor de Friezen, maar ook voor allen die belangstellen in de bloei van Neerlands taaltuin. Het is wel merkwaardig, dat een niet-Fries n.l. P. de Clerq in 1900 met de actie voor Fries onderwijs op de lagere school is begonnen. In dit jaar toch schreef deze bewonderaar van de Friese taal en letteren een brochure, getiteld: ‘Bevordering van en het onderwijs in de Friesche taal’, waarin hij o.a. het onderwijs in het Fries op de volksschool bepleitte en de Friezen aanspoorde middelen in het werk te stellen tot het oprichten van een leergang in het Fries voor onderwijzers. Deze voorstellen vonden een gunstig onthaal bij de bestaande Friese Genootschappen, ook de Provinciale Staten van Friesland zegden in 1907 hun medewerking toe, zodat er in 1908 op 18 openbare scholen en éen bizondere het Fries als leervak was ingevoerdGa naar voetnoot1). Natuurlijk werd dit onderwijs gegeven buiten de gewone lesuren om, wijl de Lageronderwijswet niet toeliet het Fries op de gewone schooluren te onderwijzen. En om de onderwijzers aan te sporen zich op de studie van het Fries toe te leggen, loofde het Selskip for Fryske Tael en Skriftenkennisse een som uit van f 50 voor een ieder, die met goed gevolg het examen in het Fries aflegde. Op 23 Juni 1915 werd de eerste Friese acte door het schoolhoofd E. van der Meulen te Goënga behaald. In hetzelfde jaar ontstond de zogenaamde Jong-Friese beweging onder de bezielende leiding van D. Kalma, die de volgende drie punten op zijn programma plaatste: Onderwijs in het Fries, het Fries in de Kerk en het Fries in de rechtzaal. Vooral het eerste punt is natuurlijk voor de Friese taal en letteren van het grootste belang. Dit begrepen de Friezen zelf ook heel goed, vandaar dat zij vooral na de wereldoorlog een buitengewone activiteit op onderwijsgebied aan den dag legden. Ik noem slechts enkele data: In 1925 wordt De Algemiene Kommisje for Frysk Underrjucht opgericht, die technische onderwijskwesties regelt, in 1928 komt de | |
[pagina 167]
| |
Provinciale Onderwijsraad tot stand, in 1930 wordt de Fryske Underrjuchtliga gesticht, die voor het onderwijs in het Fries propaganda maakt. En de resultaten van al deze bedrijvigheid bleven niet uit. Ik vermeld slechts, dat in 1930 P. Sipma werd benoemd tot lector in het Fries aan de Universiteit te Groningen en dat in 1934 Dr. G. Gosses het ambt van bizonder hoogleraar in het Fries aanvaardde aan de Universiteit te Amsterdam en het volgend jaar mede te Utrecht. Als men hier nu aan toevoegt, dat thans door de wijziging van de Lageronderwijswet het onderwijs in het Fries ook op de lagere scholen mogelijk is gemaakt, dan ziet men dat punt 1 van het programma voor een goed deel is verwezenlijkt. En het heeft er alle schijn van, dat ook het tweede punt n.l. het Fries in de kerk weldra een feit zal zijn. Immers de bijbelvertaling in het Fries van Dr. G.A. Wumkes vordert met den dag. Doch ik wil hierop niet verder ingaan, om nog een ogenblik stil te staan bij de redactie van art 1 van de gewijzigde Lageronderwijswet en art. 1 van het Voorlopig Verslag, omdat deze zich zo bij uitstek leent voor enig taalkundig commentaar. Art. 1 dan luidde in eerste instantie aldus: ‘In art. 2 der Lageronderwijswet 1920 wordt na het tweede lid een lid ingevoegd, luidende: 3. Daar, waar naast de Nederlandsche taal nog een streektaal of een dialect in levend gebruik is, kan onder lezen en Nederlandsche taal eenige kennis van die streektaal of dat dialect begrepen zijn’. De algemene beschouwingen over dit art., te vinden in art. 1 van het Voorlopig Verslag, geven hierop het nodige commentaar. Nadat in de aanhef wordt geconstateerd, dat het de instemming van vele leden had, dat de mogelijkheid zal worden geopend tot het geven van onderwijs in de Friese taal op de lagere school, gaat dit art. aldus verder: ‘Sommige andere leden vreesden daarentegen, dat de aanneming van dit voorstel zal leiden tot verzwakking van den band tusschen Friesland en het overige Nederland. Zij zouden niet willen toegeven aan een door sommige Friezen uitgeoefenden aandrang, voortgesproten uit een te eng stambewustzijn. Zij konden niet inzien, waarom het Friesch wel zou mogen worden onderwezen en een vreemde levende taal als het Fransch niet.’ Wat de vrees betreft, die hier in de eerste zinsneden wordt geuit, kan men veilig zeggen, dat deze thans ongegrond is. | |
[pagina 168]
| |
Weliswaar heeft een enkele zich wel eens door een te eng stambewustzijn laten leiden, waardoor aan de Friese zaak slechts schade werd berokkend, zelfs heeft Dr. Kalma in de oorlogsjaren een samengaan van de Friezen met Engeland bepleit; doch wie het in 1935 verschenen boek ‘Skiednis fen Fryslan’ van dienzelfden schrijver gelezen heeft, begrijpt al spoedig, dat men hiervoor thans niet bang meer behoeft te zijn. Op blz. 298 toch lees ik het volgende, wat ik hier in het Nederlands weergeef: ‘maar als een feit kan vastgesteld worden, dat het krachtig opgeleefde Friezendom van onze tijd zich in geen enkel opzicht heeft gesteld tegen de tegenwoordige Nederlandse Staat. Een staatkundig belang van Friesland, te onderscheiden van en mogelijk in strijd met het staatkundig belang van Nederland bestaat op dit pas voor niemand’. Dit is taal, welke aan duidelijkheid niets te wensen overlaat. Dat men voorts het Fries op de lagere school wel wil onderwijzen en het Frans niet, behoeft eigenlijk geen nader betoog, zodat ook de Minister in de Memorie van Antwoord er slechts op wees, dat hier geheel onvergelijkbare zaken naast elkander worden gesteld. Vooreerst toch zijn de Friezen onze landgenoten en de Fransen niet en vervolgens is het Fries een germaanse taal, zodat de kennis daarvan het inzicht in de Nederlandse taal stellig zal verdiepen. Wie bovendien de mening is toegedaan, dat het Friese taalgebied - zij het dan ook niet van vreemde smetten vrij - in vroeger eeuwen zich heeft uitgestrekt langs onze kusten tot in Vlaanderen toe, waardoor allerlei relicten in onze taal zijn blijven voortleven tot op den huidigen dag, zal het grote belang van de kennis van het Fries nog beter begrijpen. In de volgende alinea van bovengenoemd art. spreken de voorstanders van het voorstel de wens uit, dat de voertaal van het onderwijs - ook in Friesland - de Nederlandse taal behoort te zijn, behoudens de noodzakelijke aanpassing in de eerste weken van de laagste klas en behouden de uren aan de beoefening van de streektaal gewijd. Verscheidenen wilden het onderwijs in het Fries beperken tot het zesde en zevende leerjaar, anderen gaven de voorkeur aan een meer soepele redactie van het ontwerp en vertrouwden dat de Minister en de inspecteurs er voor zouden waken, dat het onderwijs in de Nederlandse taal niet in het gedrang zou komen, waarmee wij het natuurlijk van harte eens zijn. Het art. gaat dan aldus verder: ‘Verscheidene leden vroegen, | |
[pagina 169]
| |
waarom dit voorstel zich niet tot de Friesche taal beperkt. Zij meenden dat in ons land naast het Nederlandsch geen andere streektaal dan het Friesch in levend gebruik is. Dat de voorgestelde regeling ook voor dialecten zou gelden, ontmoette bij deze en andere leden ernstig bezwaar. Zij stelden daarom voor de woorden “of een dialect” en “of dat dialect” te schrappen. Andere leden zouden de aangehaalde woorden willen schrappen, omdat zij ze overbodig achten. Naar hun mening is onder streektaal dialect begrepen’. En verder nog: ‘Men zou gaarne nauwkeurig vernemen, wat onder dialect en streektaal moet worden verstaan. Is, zoo vroeg men, bijvoorbeeld Amsterdamsch een dialect?’ Anderen vonden het een onjuiste gedachte, dat het Fries als een Nederlandse taal werd beschouwd. Tot zover het V.V. Wie het eerste ontwerp van het gewijzigde art. zoals ik dit hierboven heb overgeschreven en art. 1 van het V.V. aandachtig leest, kan niet aan de indruk ontkomen, dat de samenstellers en de rapporteurs zich geen helder begrip hadden gevormd omtrent het verschil dat er bestaat tussen een taal en een dialect. Vandaar de verwarring, die vooral in het V.V. duidelijk aan het licht treedt. Derhalve eerst de vraag: waarom is het Fries een taal? Het Fries is een taal, omdat het een eigen woordenschat bezit, een eigen vormleer, een eigen syntaxis en derhalve alle begrippen en gevoelens van hoog tot laag met eigen middelen tot uitdrukking kan brengen. Bovendien bezitten de Friezen een eigen literatuur van de Middeleeuwen af tot heden toe. Is dit dan niet van toepassing op het Gronings, het Gelders, het Zaans, zou men kunnen vragen? Het antwoord luidt zonder bedenking: neen, want wel heeft ook het Gronings, het Gelders, het Zaans enz. een eigen woordenschat, en tot op zekere hoogte een eigen vormleer en een eigen syntaxis, maar - en hier komt het op aan - slechts in beperkte mate. Het gevolg hiervan is, dat deze dialecten niet alle begrippen en gevoelens van hoog tot laag met eigen middelen tot uitdrukking kunnen brengen. Iedereen, die b.v. een wetenschappelijke voordracht in zulk een dialect zou willen houden, zal aanstonds bemerken dat hij telkens en telkens weer leentje-buur moet spelen bij het algemeen beschaafd Nederlands. En dat van een eigen literatuur vanaf de M.E. tot heden in deze dialecten geen sprake is, weet een ieder, die geen vreemdeling in Jeruzalem is. Een andere vraag, die men naar aanleiding van de algemene be- | |
[pagina 170]
| |
schouwingen van art. 1 van het V.V. zou kunnen stellen is deze: Dekken de begrippen streektaal en dialect elkaar volkomen? Mijns inziens niet. Het begrip dialect is ruimer dan het begrip streektaal. Aan dit laatste toch zit de voorstelling van een zekere uitgebreidheid vast, zodat men b.v. het Gronings, het Zaans enz. een streektaal kan noemen, hetgeen men moeilijk van het Jordaans kan zeggen, terwijl niemand er aan zal twijfelen, dat het Jordaans een dialect is. Het is derhalve juister te zeggen, dat onder dialect streektaal is begrepen dan omgekeerd, zoals geschiedt in art. 1 van het V.V. En wat de bemerking van sommige kamerleden betreft, dat het onjuist is het Fries als een Nederlandse taal te beschouwen, nog dit. Het is inderdaad juister het Fries eenvoudig te beschouwen als een germaansche taal, temeer daar ze ook buiten Nederland wordt gesproken, ofschoon men met een beetje goede wil de benaming Nederlandse taal toch wel zou kunnen handhaven, wijl ze vooral door Nederlanders binnen het Nederlandse grondgebied wordt gebezigd. Het hierboven vermelde art. bleef niet ongewijzigd en zag er in de nota van wijzigingen van 4 Maart 1937 aldus uit: ‘Daar, waar naast de Nederlandsche taal een streektaal in levend gebruik is, kan onder lezen en Nederlandsche taal eenige kennis van die streektaal begrepen zijn’. Aldus is het art. ten slotte ook in het gewijzigd ontwerp door de Tweede Kamer aangenomen. Wie dit art. nu aandachtig leest en het met mij eens is over het hierboven omschreven begrip ‘streektaal’, zal aanstonds begrijpen, dat de zaak wel zeer ruim is opgevat en dat eigenlijk aan het Fries - althans op papier - geen volkomen recht is wedervaren. Immers met dit art. in de hand zou ook een Zaans onderwijzer officieel op school het Zaans kunnen onderwijzen, een Gronings onderwijzer het Gronings en een Geldersman het Gelders enz. En al is het volkomen waar, wat Van Ginneken reeds voor jaren heeft gezegd, n.l. dat elk gezond taalonderwijs met het dialect moet beginnen, wij zouden er toch enigszins huiverig voor zijn, als dit - zoals toch de bedoeling is van het Friese taalonderwijs - officieel op de school zou geschieden om de streektaal zelf en niet ter nadere verduidelijking van het NederlandsGa naar voetnoot1). Immers, wij weten uit eigen ervaring maar al te goed, hoe moeilijk het voor de jeugd is, niet slechts om zonder spelfouten te | |
[pagina 171]
| |
schrijven, maar vooral om een behoorlijke zin te bouwen, en nog weer moeilijker om een goed sluitende periode samen te stellen en ten slotte een vlot, helder gestyleerd stuk proza. In de praktijk zal het natuurlijk zo'n vaart niet lopen, men kent de bedoeling van den wetgever en ieder onderwijzer weet wel, dat hij als eerste taak heeft, zijn leerlingen beschaafd Nederlands te leren spreken, lezen en schrijven. Ik zei hierboven, dat men door dit art. het Fries eigenlijk niet volkomen tot zijn recht heeft laten komen. Immers er is slechts sprake van streektaal en het Fries is een taal zonder meer, volkomen gelijkwaardig aan het Nederlands, het Engels enz. Edoch, het is goed bedoeld, ook hier geldt het bekende gezegde: de letter doodt, de geest maakt levend. En niet slechts de Friezen, maar allen zonder onderscheid, die een open oog en een warm hart hebben voor Neerlands taalbloei, zullen den Minister voor deze daad altoos dankbaar zijn. G. KARSTEN. |
|