Onze Taaltuin. Jaargang 6
(1937-1938)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
[Nummer 4]Onze zuidelijke taalgrens en de Germaansche bevolking van het Merovingische rijkNog altijd hangt er een dichte sluier over de bevolkingsgeschiedenis van Noord-Frankrijk in den Merovingen-tijd, en onopgelost is immer nog evenzeer het vraagstuk naar de oorzaken der Nederlandsch-Fransche taalgrens in België. De meer interessante dan overtuigende studie van Des MarezGa naar voetnoot1), zoo was immers ons aller indruk, kón toch niet het laatste woord over deze quaesties zijn. Lindemans verzette er zich reeds tegen. Welnu, ook de buitenlandsche reactie is nu losgekomen. Over beide vraagstukken handelt toch een zoo juist verschenen omvangrijke studie van Dr. Fr. Petri, onder den titel: Germanisches Volkserbe in Wallonien und Nordfrankreich (Röhrscheid) Bonn 1936, een boek van meer dan 1000 blz. dat ik hoop over eenigen tijd, als ik al het nieuwe een beetje heb kunnen laten bezinken, hier uitvoerig denk te bespreken. In een voordracht voor de ‘Gesellschaft für rheinische Geschichtskunde’ te Keulen gaf schrijver er een overzichtelijke samenvattingGa naar voetnoot2) van. En het is vooral deze samenvatting, die mij aanleiding geeft, om de aandacht voor dit belangrijke boek te vragen; en nu alvast de geesten ertoe voor te bereiden door te toonen, dat, als deze nieuwe conclusies inderdaad volkomen bewezen worden, dit heel goed uitkomt met een heele reeks andere gegevens, ons reeds van elders bekend. Kort en goed komt toch het nieuwe antwoord op de twee in onzen | |
[pagina 146]
| |
titel gestelde vragen hierop neer. De bevolking van Noord-Frankrijk was in den Merovingertijd zoo goed als geheel Frankisch en sprak dus Germaansch. Clovis nam zijn Oudnederlandsche taal mee naar Parijs, en zijn volgelingen vernederlandschten bijna heel Noordfrankrijk. Op deze plotselinge verovering en deze schielijke kolonisatie op veel grooter schaal dan men tot nu toe meende, volgde echter na twee- drie eeuwen een langzame maar zekere reactie der uitgemoorde of onder den voet geloopen vroegere Gallisch Romaansche bevolking, die in de Karolinger eeuwen een tweetaligheid heeft verwekt, die in het huidige België nog altijd voortleeft, maar in Noord-Frankrijk ten gunste van het Fransch, doch in Vlaanderen, Brabant en Limburg ten gunste van het Nederlandsch werd opgegeven. Want aan onzen kant van de heirbaan van Keulen naar Bavay ontbrak de oude Gallische voorromaansche bevolking, die deze reactie droeg en woonden er alleen of vooral Germanen en Belgen, vermengd met Thoringiërs en Prae-Slaven. Men ziet aanstonds, dat door dit antwoord de twee vragen tot een zijn geworden, en dus ook het veiligst samen kunnen worden besproken. Tot nu toe hield menGa naar voetnoot3), dat de massale kolonisatie der Franken was opgehouden bij de tegenwoordige taalgrens, die althans in het Oosten en het midden, nu reeds 700 jaar, dus sinds ao 1200, bijna onbeweeglijk stand houdt; en dat ten Zuiden daarvan: van een eigenlijke volksverhuizing geen sprake was geweest; zoodat de Franken alleen hertogen, graven en andere hooge bestuurders over de overwonnen bevolking hadden aangesteld, maar er overigens weinig hierdoor veranderd was. Praktisch verlengde men dus op louter hypothetische gronden het bestaan der tegenwoordige taalgrens van ao 1200 tot ao 500 toe, met nog eens volle 700 jaar. En dan baseerde men daarop de geringe dichtheid der Frankische colonisatie. Is dat juist geweest? Neen, zegt Petri, dat was onjuist, en als eerste bewijs, waaraan eigenlijk zijn heele uitvoerig boek gewijd is, haalt hij hiervoor aan, dat tallooze plaats-, bosch-, boerderij- en landerijnamen uit Noord-Frankrijk en Wallonië tot op den dag van heden duidelijk hun Oudnederlandsche afkomst verraden. Reeds Franz Steinbach had in zijne ‘Studien zur westdeutschen Stammes- und Volksgeschichte’ van 1926 op allerlei gronden het samenvallen der oude kolonisatie-grens met de tegenwoordige taalgrens bestreden; Petri komt dit nu staven met een heele reeks van oorspronkelijk Oud- | |
[pagina 147]
| |
nederlandsche namen in het heele Fransche gebied tot aan de Seine en Marne, en op vele plaatsen zelfs tot aan de Loire toe. Onmiddellijk tegen de taalgrens aan ligt een tamelijk breede strook met bijna uitsluitend oorspronkelijk Germaansche namen, en vandaar gaat dan een vijfmaal breeder strook met pas heel langzaam verminderend percentage omlaag; en daarna in het Oosten vooral nog een even diepe strook tot de Aube. Dan pas worden ze zeldzamer, om ten slotte, ver beneden de Loire geheel en al te verdwijnen. Meende men vroeger, vooral op gezag van Kurth's Frontière linguistique, dat deze Germaansche namen slechts eenige verdwaalde relicten waren als rari nantes in gurgite vasto, nu zegt Petri dat dit slechts een gevolg geweest is van Kurth's gebrek aan linguistische kennis. Deze oude Germaansche namen zijn toch vaak tot onherkenbaar wordens toe geromaniseerd, en op het eerste gezicht hoegenaamd niet meer te herkennen. En al wist Kurth in Roubaix nog een oud Roodebeke, in Lille het oude Ter Yssel en in Pepinster een oude Pepijnstad te herkennen, Petri delft nog heel wat dieper de onverwachtste verwantschappen op. Verder komen deze Germaansche namen wat trouwens zeer begrijpelijk, maar als bewijs van Petri's stellingen vooral goud waard is, veel meer onder de oude traditioneele namen van landerijen, akkers, bosschen, weiden en velden, dan onder de pas veel later officieel geworden en vaak in dien vroegen tijd aan allerlei verandering blootgestelde dorps- en stadsnamen voor. Van vele dier officieele dorps- en stadsnamen zijn ons toch twee namen bekend, een oude en een nieuwe. Zoo heette St. Truiden vroeger Zarchinium, Boulogne heette Portus Itius, Straatsburg heette Argentoratum, Parijs heette Lutetiae, Utrecht heette Albiobola, 's-Hertogenbosch heette Orthen, Oudenbosch heette Barlake, Sprundel heette Nieuwervaart, enz. enz. Hoe groot het getal dier geromaniseerde Germaansche namen ook is, toch zou het methodisch verkeerd zijn, om hieruit de oude taalgrens tot in bijzonderheden te willen afleiden. Alles wat er na zooveel eeuwen is overgebleven, mag immers slechts dienst doen en geïnterpreteerd worden, als min of meer toevallige relicten of per ongeluk onuitroeibaar gebleken sporen na zooveel eeuwen van een hernieuwde romaniseering. En zoo komt Petri tot zijn tweede argument, al hoefde hij daarvoor niet zooveel bladzijden met détail-werk te vullen: het resultaat der opgravingen uit den Frankischen tijd, speciaal de Frankische kerkhoven met de graven op een rijGa naar voetnoot4). Daaruit blijkt nu, dat het Nederlandsche deel van | |
[pagina 148]
| |
België hieraan betrekkelijk arm, het Waalsche en Henegouwsche deel van België daarentegen reeds zeer rijk is, maar dat Noord-Frankrijk vooral hiervan letterlijk wemelt en krioelt. Hier en hierom alleen al, moet de vroegere meening omtrent de dunheid der Frankische colonisatie in Noordfrankrijk worden opgegeven. Het kaartje dat Petri ons op blz. 15 van zijn gedrukte Rede aanbiedt spreekt boekdeelen. Het zwaartepunt der Frankische kolonisatie kan onmogelijk ten Noorden der taalgrens gelegen hebben. Integendeel. Juist pas ten Zuiden der taalgrens beginnen ineens de massale vondsten. Een secundair zwaartepunt ligt dan in Namen, maar het primaire zwaartepunt ligt aan de Aisne, terwijl de streek van de Seine Inférieure en de Oise in het Westen, met de Marne, Meurthe et Moselle en Lotharingen in het Oosten als twee machtige vleugels daarvan aan beide zijden uitslaan. En ten slotte komt dan nog de Côte d'or met een even sterke frequentie als de Seine-Inférieure; terwijl de departementen Loiret en Sarthe nog een even sterke bezetting hebben als Henegouwen en Belgisch Luxemburg. Terecht concludeert Petri dan ook met het oog op deze positieve gegevens: dat de tegenwoordige frequentie der Germaansche namen slechts een poover relict kan zijn van de werkelijke frequentie tusschen de 6de en de 10de eeuw. Uit Gilliéron's Atlas linguistique de la France, kunnen wij daar nu nog een heele reeks argumenten aan toevoegenGa naar voetnoot5). Zoo vinden wij b.v. op kaart 1334 in den zin: Je me suis assis sous un arbre, appuyé contre le tronc, niet alleen tot vlak bij Parijs maar nog in vier ver uit elkander liggende punten ten Zuiden van Parijs, de Nederlandsche constructie: met appuyé contre, zonder le tronc erbij. Op de kaarten 171, 328, 797 vinden wij dat Noord-Frankrijk voor ‘il a mal au bras, empoigner par le cou’ en ‘écrire de la main gauche’, tot dicht bij Parijs nog altijd de West-Nederlandsche uitdrukkingen: ‘à son bras, par son cou, de sa main’ gebruikt. De Nederlandsche vooropstelling van het adjectief komt op de kaarten 68, 196, 421, 432, 568, 629, 923, 936, 1055, 1191 en 1302 telkens weer op een andere wijze hetzelfde bewijzen met ‘blanche épine, douces pommes, gauche main’. En dat hier de voorbeelden van ‘blanche épine’ b.v. alle langs de Duitsche grens liggen, bewijst niet, dat ze van Duitsche afkomst zijn, maar dat daar de Nederlandsche voorbeelden den ruggesteun der nabijgelegen Duitsche dialecten noodig hadden om te blijven voortbestaan. Op de kaarten 311, 343, 383, 1064 vinden wij de ons b.v. uit het | |
[pagina 149]
| |
Limburgsche Leven van Jesus zoo goed bekende invoeging van een pronominaal subject tusschen het nominaal subject en het praedicaat b.v. in Les pommiers, ils commencent à fleurir. De kaarten 500 en 508 toonen ons het Nederlandsche gebruik van het ww. ‘hebben’ in ‘Je m'ai assis’ en ‘Vous vous avez blessé à la main’, weer samen in ongeveer hetzelfde gebied. Vooral het frequente ‘Vous vous avez blessé’ langs de Loire is hier zeer opvallend. Maar verschillende getrouwe lezers van Onze Taaltuin hebben hierbij uit zich zelf ook reeds gedacht aan de vele overeenkomstige klankwetten ten Noorden en ten Zuiden der Taalgrens die ik in Deel II blz. 289 vlgd. heb bijeengezet, en die ik nog weer met een heele reeks nieuwe parallellen in Taal en Ras blz. 148-159 heb verrijkt. Ook de conclusie van Ch. Bruneau in zijn Étude phonétique des Patois d'Ardenne, Paris 1913 blz. 534: ‘un langage roman parlé avec l'accent germanique’ vindt hierin alleen een voldoende verklaring. Ook de heele theorie van Salverda de Grave over de dubbele diphtonguitspraak van -eur en -our en nog zooveel andere gevallen vinden hierin waarschijnlijk een nieuwe bevestiging. Want aan de definitieve terugdringing der Nederlandsche taalgrens is zeker een door Petri misschien niet genoeg op den voorgrond gestelde tijdelijke tweetaligheid voorafgegaan. Maar vooral de tallooze Waalsche woorden die J. Haust in zijn Dictionnaire Liègois, Liège 1933 ten slotte als Germaansch of Nederlandsch van oorsprong heeft opgegeven, en wat Grootaers en Grauls daar in hun belangrijke artikelen nog aan hebben toegevoegd, en de talrijke Nederlandsche leenwoorden van het Henegouwsch, die ik zelf indertijd voor mijn Handboek der Nederlandsche Taal verzameld heb, en bij gelegenheid nog eens hoop te publiceeren, vinden zoo vanzelf en veel beter dan volgens de vroegere meening hieromtrent: hun definitieve verklaring.
Maar nu komt de groote vraag, die Petri natuurlijk veilig aan ons Nederlandsche taalgeleerden overlaat: of er misschien van dat in Noord-Frankrijk gesproken Frankisch Oudnederlandsch behalve die plaats- en landerijnamen en behalve al die Waalsche leenwoorden nog iets anders is overgebleven; of er inderdaad misschien nog teksten zijn uit den Merovingischen of Karolingischen tijd, vóórdat de taalgrens door de Romaansche reactie waarschijnlijk tusschen 900 en 1200, zich heeft laten vastleggen in haar tegenwoordigen staat. Als wij nu gaan beproeven hier op deze vraag ten slotte een bevredigend antwoord te geven, komen ons op de eerste plaats weer de bekende | |
[pagina 150]
| |
glossen en kleine zinnetjes der Lex Salica voor den geest, wier handschriften toch nog gedeeltelijk in dezen tijd vallen. Ik wees toch vroeger reeds op de bekende klankwet in deze glossen volgens welke de -nd-, -ld- en -rd- midden in het woord tot -nn-, -ll- en -rr- geassimileerd worden (hunda: chunna = 100). En op de vraag van den Luikschen Hoogleeraar Mansion, die deze assimilatie in onze Nederlandsche dialecten ontkende, heb ik toen geantwoord met het Taalkaartje ‘vinden’ blz. 26 en 27 van Onze Taaltuin II, dat toont hoe deze assimilatie over bijna heel Zuid-Nederland en bijna het heele Oosten van Noord-Nederland verspreid is, waarmee ik de oude leer van Jacob Grimm en H. Kern dat het Salisch-Frankisch: Oudnederlandsch was, weer in eere hersteld heb. Ten tweede hebben wij de maandnamen van Karel den Groote waarop wij aanstonds nog terugkomen. Maar ten derde komen ons nu aanstonds de onderzoekingen van Collega Stracke omtrent de Merovingische heiligenlevens te binnen. De hagiographieën van St. Richarius, St. Aldegunda, S. Gerulfus, S. Trudo, S. Vaast en S. Dympna waren volgens hem oorspronkelijk alle in het Frankisch geschreven, en sommige ervan reeds in de 7e eeuw. Ook volgt uit het Vita S. Richarii, dat er in die zelfde 7de eeuw reeds een Frankische vertaling van het Evangelie bestond en dat deze bij Richarius' dood aanwezig was in de Abdij Centula vóór het jaar 700. Maar verder vernemen wij van hem dat in 831 op de bibliotheek van diezelfde abdij Centula die nu St. Riquier heette, ten Noorden van de Somme in Ponthieu: aanwezig was een PASSIO DOMINI IN THEODISCO ET LATINOGa naar voetnoot6). Zie verdere gegevens bij van Mierlo: Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche Letterkunde, Antwerpen 1928 vooral van blz. 39-45. Maar al deze teksten zijn verloren. Is er dan niets meer over? Jawel. Uit het volle tijdperk der tweetaligheid van Noord-Frankrijk en als authentiek bewijs daarvan hebben wij toch de bekende eeden van Straatsburg. Wat geschiedde daar? Twee zonen van Lodewijk den Vrome: Karel de Kale en Lodewijk de Duitscher zweren elkander trouw in de maand Maart van het jaar 842 tegen hun derden broer: Lotharius. Hierbij gebruiken zij nu elk elkanders taal. De Franschman Karel de Kale zweert in het Frankisch. De Duitscher Lodewijk zweert in de langue d'oc, niet in het Noord-Fransch, dat nog niet bestond. Het zoogenaamde Duitsch van dezen eed is nu zuiver Frankisch en | |
[pagina 151]
| |
komt overeen met wat later Limburgsch Neder-Frankisch zal zijn. Een goede 40 jaar later op het einde van de 9de eeuw vinden wij echter heel iets anders. In de Frankische Abdij van Elnon bij Valenciennes wordt op een en hetzelfde blad perkament, weer in twee talen geschreven: blijkbaar door twee monniken van hetzelfde klooster. De eene schrijft het Lodewijkslied in het Westgermaansch met ongeveer dezelfde verschuivingen die ook ten onzent in het Oud-Nederlandsch voorkomen, de ander schrijft de Cantilène de Ste Eulalie, maar deze is nu geen ‘langue d'oc’ meer, maar ‘langue d'oïl’. De Noord-Fransche taal was zich aan het vormen, en begon reeds geschreven te worden. Hier op dit ééne perkamentblad van ± 890 vinden wij dus de tweetaligheid van Noord-Frankrijk wel typisch gekarakteriseerd. Men kan niet zeggen, dat het Lodewijkslied uit Duitschland kwam of een Duitsche stof bezong. Integendeel. Lodewijk III die den 3den Augustus in 881 te Saucourt aan de Schelde, vlak bij de zee, de Noormannen versloeg, was een West-Fransche koning. En de Cantilène de Ste Eulalie hoorde ook thuis in de onmiddellijke buurt der Abdij van Elno, daar de stichteres van het naburige Klooster Hasno: Eulalie heette. Voor haar patroonsfeest in de H. Mis werd een Latijnsche Sequentia gemaakt, die ons in hetzelfde handschrift bewaard is. En naast deze liturgische Sequentia, dichtte nu een der kloosterlingen, met invoeging van een reeks onafhankelijke biographische gegevens, een lied in de volkstaal, dat op den feestdag van St. Eulalia aan de kloostertafel te Hasno moet gezongen zijn. Beide stoffen hooren dus geheel en al in Noord-Frankrijk thuis: zij zijn daar autochtoon, en toch zijn ze in twee geheel verschillende talen gedicht. Noord-Frankrijk was toen dus tweetalig. En in het Lodewijkslied hebben wij dus inderdaad een Oudnederlandschen tekst uit het Karolingische Noord-Frankrijk gevonden. Het is mij natuurlijk niet onbekend, dat totnutoe zich zoo goed als alleen Duitsche geleerden met het Lodewijkslied hebben beziggehouden. Heel begrijpelijk en half vergeeflijk hebben zij het stilletjes in de Oudhoogduitsche literatuurboeken opgenomen, gelijk ook zooveel Nederlandsche en Vlaamsche glossen zonder eenige verontschuldiging of verklaring de oudhoogduitsche Glossenverzameling van Sievers en Steynmeyer zijn komen verrijken, zoodat men in de Germanistische literatuur allerlei specifiek Nederlandsche woorden als Oudhoogduitsch vindt opgegeven. Maar beschamend is het, dat in 1912 ook de Vlaamsche Hoogleeraar te Luik, Prof. Jos Mansion dit lied zonder eenige tegenspraak als rheinfränkisch naast Isidor in zijn Althochdeutsches Lesebuch heeft opgenomen, al moet hij er met zijn bekende nauwgezetheid aanstonds aan toe voegen, | |
[pagina 152]
| |
dat de taal ‘bedeutend jünger’ is en de orthographie heelemaal niet met Isidor overeenkomt. Hoe Mansion hiertoe kwam, kunnen wij zien uit zijn studie over de taal der Karolingen in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie van 1923; waar hij, in navolging van Müllenhoff (Denkmäler2 23) trots Kluge's tegenspraak (Gröber's Grundriss2 I p. 307) de taal van Karel den Groote voor hoogduitsch verklaart, omdat althans in de helft der handschriften deze namen een paar zoogenaamde voorbeelden der hoogduitsche klankverschuiving vertoonen. Net of het Middelnederlandsch, en de nieuwere Vlaamsche dialecten daar niet veel meer voorbeelden van zouden kennen. Ik herinner hier b.v. alleen aan de mich's ichs in de Mnl. Brabantsche of liever Doringsche bronnen en in het oude Carel en Elegast of Karl Meinet-hschr. v.d. Koninkl. Bibl. in den Haag; aan den Oudnederl. vorm van den naam Antwerpen: Antwerfen; aan de vele tsj- en ts-vormen voor ‘t’ in de zoogenaamde Ingvaeonische dialecten, zooals in 't Zovla. van Teirlinck ‘tsusschen’ voor ‘tusschen’ en vooral de Brabantsche dialectvormen van dwars: tswars enz. Zie verder Onze Taaltuin II blz. 9 en 10 en Taal en Ras, blz. 19-25 en passim. Om natuurlijk nog niet te spreken van het Nederlandsch gebied binuen de Bernratherlinie - zooals te Rolduc waar de Karolingische psalmen en misschien ook het Limburgsche Leven van Jesus thuishooren - dat blijkens de oudste handschriftfragmenten van Hendrik van Veldeke bovendien vroeger een veel grooter stuk van Limburg omvatte. In den Merovinger- en Karolingertijd bestond er dus heelemaal geen afbakenbare grens tusschen de verschuivende en niet verschuivende dialecten. Dit neemt echter niet weg, dat juist als Noordbrabant en Limburg reeds vóór de Frankische colonisatie in den tijd der volksverhuizing onder invloed van de hier Doringers genoemde Thüringers zijn gekomen, die toen reeds den aanleg voor de hoogduitsche klankverschuiving meebrachten; zoo ook de later in Noord-Frankrijk wonende Franken opnieuw contact zochten en gekregen hebben met de Elzassers of de Opperfranken in het tegenwoordige Duitschland. Zoo vinden wij b.v. dat de Abt Lupus van Ferrières in het tegenwoordige Dép. Loiret († 862) zelf een tijd lang in Fulda verbleef en zijn zoon met twee andere jonge mannen tijdelijk naar de Abdij van Prüm zond ‘propter Germaniae linguae nanciscendam scientiam, cuius usum hoc tempore pernecessarium nemo ignorat’! Dat zich dus misschien de geschreven taal nog iets meer dan de gesprokene bij het Hoogduitsch aansloot: is heel goed mogelijk. Maar als wij dit als voldoend gegeven willen gebruiken om dit Nederfrankisch in Hoogduitsch om te doopen, dan moeten wij ons heele Limburgsch Middelnederlandsch | |
[pagina 153]
| |
in het vervolg ook maar rustig Hoogduitsch gaan noemen en dan kunnen wij met evenveel reden ook omgekeerd de heele Middeleeuwsch hoogduitsche literatuur van het Rijnland tot ver onder Keulen, om het ontbreken van de meeste klankverschuivingen: Nederlandsch gaan noemen. Dan is het m.a.w. voor goed met alle wetenschappelijke distinctie tusschen Nederlandsch en Hoogduitsch gedaan! Juist omtrent den loop der Benrather-linie evenals omtrent de Nederlandsch-Fransche taalgrens in de vroege Middeleeuwen moeten wij weer eens terugdenken aan de indertijd van alle kanten toegejuichte maar nog maar zelden verder concreet toegepaste denkbeelden van Ferd. Wrede in het Zeitschrift für Deutsche Mundarten 1924 blz. 271-72 over het historisch ontstaan van zulke taalgrenzen. Ik vraag verontschuldiging voor de lengte van het citaat, maar deze enkele bladzijde weegt tegen heele boeken met historisch-sociologische taalwetenschap op. ‘Es giebt schliesslich auch Dialektunterschiede ohne gegenseitige Abgrenzung, sie gelten mehr oder weniger gleichberechtigt nebeneinander; mit anderen Worten: in solchen mundartlichen Momenten, deren Zahl sehr erheblich sein kann, ist die betreffende Sprachlandschaft zwei- oder mehrsprachig! Dieser Begriff der Mehrsprachigkeit, der freilich zur alten Theorie von der Lautgesetzlichkeit gar wenig stimmen will, und doch so selbstverständlich ist aus der ständigen Änderung und Störung der täglichen Verkehrsverhältnisse der Sprecher heraus, wird sich in der historischen Dialektwissenschaft immer mehr in den Vordergrund drängen. Auch die schärfsten Mundartgrenzen haben sich erst allmählich aus vorausliegender Mehrsprachigkeit abgeklärt. Das ist wichtig. Sprachgrenzen verändern sich nicht (immer J.v.G.), indem sie als solche vorrücken oder zurückweichen, sondern sie lösen sich mit Veränderung oder Aufhebung des sie bedingenden Verkehrsrahmens auf; Doppelformigkeit ist die Folge zu beiden Seiten ihres bisherigen Verlaufs, unter Umständen über weite Gebietstrecken hin; und erst nach und nach weicht die dialektische Unruhe einem neuen Einheitszustand, wie er sich innerhalb eines neuen Verkehrsrahmens langsam durchsetzt, der geographisch von dem alten ganz verschieden sein kann, kaum an diesen zu erinnern braucht. Gestörte Dialektgeschlossenheit führt zur Dialektunsicherkeit, zur Sprachmischung, zur Mehrsprachigkeit, und aus solcher Buntheit ersteht - die dauernde Intaktheit des neuen Verkehrsrahmens vorausgesetzt - eine neue Einheit und Geschlossenheit. Nichts unrichtiger als die Vorstellung, dass die Lautverschiebung (immer J.v.G.) in geschlossenen Kolonnen vorgerückt sei, dass ihre Grenzen als solche sich langsam vorgeschoben hätten. Vielmehr geht dem heutigen Zustand einigermassen vollendeter | |
[pagina 154]
| |
Einheitlichkeit (oft J.v.G.) eine Periode der Unsicherkeit, der Zweisprachigkeit voraus. Das wird für die Textkritik bedeutsame Folgen haben müssen, und z.B. für das alte Hildebrandslied wird der Streit, ob niederdeutsches original und hochdeutsche Schreiber oder umgekehrt, zu verstummen haben gegenüber der Erkenntnis, dass die eigenartige Formenmischung des Casseler Kodex dem Urtext entspricht’. Zoo is het nu ook met de Karolingische psalmvertaling, den Heliand en het Lodewijkslied, die alle tot de Oud-Nederlandsche literatuur behooren, evenals de originalia van de Merovingische hagiographieën, en het is best mogelijk, dat het Luiksche Diatessaron met zijn onbegrijpelijke oude lezingen en varianten slechts een nieuwere Limburgsche omwerking is van de Nederlandsch-Merovingische Evangeliebewerking uit de Abdij Centula in Ponthieu van vóór anno 700 bij Sint Richarius' dood. Zeide ik niet met recht, een vorigen keer, dat juist de vergelijkende taalstudie voor de oude tijden een veel betere kenbron aan het worden is omtrent de samenstelling en de mengeling der volken, dan al de schaarsche schriftelijke overleveringen tezamen?
NIJMEGEN, 10 Juli 1937. JAC. VAN GINNEKEN. |
|