Onze Taaltuin. Jaargang 6
(1937-1938)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTaalkaart: kaasHet woord kaas is een algemeen westgermaansch leenwoord uit het latijn. Lat câseus τ; wgerm. *kâsia (oudhgd: châsi; oudned: kâsi). Uit oostelijke dialecten, waar umlaut van lange vocalen plaats had, zijn die umlautsvormen in de meeste dialecten ingedrongen. De umlautsfactor mouilleert de s, zoodat kâsi τ; kâši. Door epenthese ontstaat nu een ultra-korte diphtong: kâiš en dit wordt kâis | |
[pagina 140]
| |
als de mouilleering zich meer naar voren concentreert en tengevolge daarvan de auslautende s haar week karakter verliest. Deze vorm nu kan niet lang blijven bestaan: een ongemouilleerde s kan in een mouilleerenden mond niet samengaan met zoo'n voorafgaand zwevend i-tje. Twee wegen zijn er nu mogelijk: 1) het epenthetisch i-tje valt weg: kâis τ; kaas. 2) de â palataliseert tot e: kâis τ; kejs. In den tijd dat de prae-slavische articulatie-tendenzen in een | |
[pagina 141]
| |
belangrijk deel van ons taalgebied hun invloed sterk deden gelden en hier frequente epenthese optrad (zie v. Ginneken ‘Ras en Taal’ p. 36 en 39) werd dit kejs tot kjes, dat dan assimileert tot kjis. De Nederlandsche articulatiebasis echter duldt op den duur dien stijgenden diphtong niet. Uit het verzet daartegen resulteeren dan vormen als: kejəsGa naar voetnoot1); kijəs; ke:s; ki:s, terwijl deze vormen zich dan weer verder kunnen ontwikkelen, zooals b.v.: kejəs τ; k :s, enz.Beschouwt men nu de taalkaart van kaas, dan ziet men al deze vormen nog heden ten dage in de dialecten verschijnen. Uitdrukkelijk merken wij hierbij op dat in het Oostbrabantsche kjε:s-gebied, zooals de kaart dit vertoont, overal kjε:s voorkomt, maar dat dit niet het eenige woord is. Daarnaast zijn er ook kε:s en kiəs in gebruik. Tevens is het hier de plaats om er, misschien ten overvloede, op te wijzen dat overal waar nu kiəs voorkomt het | |
[pagina 142]
| |
woord in een vroegere, zij 't dan waarschijnlijk slechts korte, periode kjε:s geluid moet hebben. De friesche vorm tjis vraagt nog een nadere verklaring wat den anlaut aangaat. In ‘Ras en Taal’ zette Prof. van Ginneken uiteen hoe de prae-slavische articulatiebasis gekarakteriseerd wordt door de tendenz om alle vocalen te groepeeren in twee correlatieve reeksen van prae- en post-palatale klinkers en alle consonanten in twee reeksen van weeke of gemouilleerde en harde of gevelariseerde medeklinkers, en hoe deze voortdurend aan elkander assimileeren binnen dezelfde silbe en hetzelfde woord. Een uitvloeisel van deze praeslavische tendenz [die in ‘Ras en Taal’ p. 7 meer gelukkig een Euraziatische tendenz genoemd wordt] is nu de palataliseering van velare consonanten onder invloed van omgevende praepalatale vocalen of van een volgende j. Daarvan is nu de friesche vorm tjis een voorbeeld. De anlautende velare consonant k is onder invloed van den volgenden praepalatalen klinker gepalataliseerd. Tenslotte blijven dan op de kaart nog de gebieden over die den vorm kòs vertoonen. Dit is niets anders dan een verdere velariseering der â in de dialecten waar de inheemsche articulatie-tendenzen, die sterk naar een open-mond-articulatie neigden, de overhand hadden. In deze meer westelijke dialecten had geen Umlaut van lange vocalen plaats. De â werd dus niet gepalataliseerd, en de openmond-neiging van den inheemschen articulatiebasis vond nu òòk een steun in den prae-slavischen articulatie-basis. Volgens den bovengenoemden complexen tendenz immers groepeert de prae-slavische articulatiebasis alle vocalen in twee correlatieve reeksen van prae- en postpalatalen en alle consonanten in twee reeksen van weeke en harde. Evengoed als nu in de gunstige omstandigheden volgens dezen tendenz de anlautende k zich assimileert aan den volgenden praepalatalen klinker, zoodat de heele silbe vóór in den mond komt te liggen, evengoed kan in de daarvoor gunstige omstandigheden van een ander, niet-umlautend, dialect, deze zelfde tendenz het effect hebben van een sterkere velariseering van den klinker, waardoor de geheele silbe achter in den mond gearticuleerd wordt. Dit nu is het geval geweest overal waar de kaart den vorm kòs vertoont. Het â-gebied rondom Overpelt doet op het eerste gezicht wat vreemd aan. Een umlaut-looze vorm midden in de streek waar de lange vocalen toch umlaut ondergaan, en dat juist bij een woord | |
[pagina 143]
| |
waar de oostelijke umlautvormen zich zoo sterk over heel het land ingedrongen hebben, is toch wel wat merkwaardig. Het is meer waarschijnlijk dat dit een voorbeeld is van den vorm kaas die, door wegvallen van het epenthetische i-tje, uit kâis ontstond (zie hierboven). L. GEENEN |
|