De Limburgsche woordschikking in proza en poëzie
In aansluiting bij hetgeen P. van der Meulen in de Maartaflevering meedeelde over de woordschikking in het Land- en Stad-Friesch, is misschien een kort bericht over de Limburgsche woordschikking niet van belang ontbloot.
Juist gelijk het Land- en Stad-Friesch heeft het Limburgsch niet de vrijheid van het Algemeen Nederlandsch om van de twee bijzinvormen:
1a. dat hij dat geschreven had, 1b. dat ik morgen komen zal, en
2a. dat hij dat had geschreven, 2b. dat ik morgen zal komen. willekeurig een van beide te kiezen. Echt Friesch is alleen de eerste woordschikking met den persoonsvorm van het werkwoord op het einde: zoowel in de a-gevallen dat het hulpwerkwoord met een verleden deelwoord, als in de b-gevallen dat het met een onbepaalde wijs geconstrueerd is. In de Limburgsche volkstaal is deze regel niet zoo streng, maar terwijl het Algemeen Nederlandsch en ook het Brabantsch in veel meer gevallen de tweede woordschikking met het hulpwerkwoord voorop gebruiken, vertoont het Limburgsch slechts in één derde aller gevallen deze tweede, en dus in twee derden aller gevallen de eerste woordschikking met het hulpwerkwoord achteraan.
Uit ‘Alfons Olterdissens Prozawerken in het Maastrichtsch’, Maastricht 1926, vond ik op 500 van dit soort bijzinnen slechts 36% met hulpwerkwoord voorop in vorm 2 (4% 2a en 32% 2b) en 64% in vorm 1 (48% 1a en 16% 1b) met hulpwerkwoord achteraan.
In de Limburgsche Sermoenen was het verschil nog sterker. Slechts 31% had hier het hulpwerkwoord voorop: vorm 2 (9% 2a en 22% 2b) en 69% had vorm 1 (31% 1a en 38% 1b) met het hulpwerkwoord achteraan.
In het Limburgsche Leven van Jezus is het verschil iets minder. Slechts 37% der bijzinnen hadden hier het hulpwerkwoord voorop, dus vorm 2 (25% 2a en 12% 2b) en 63% vorm 1 (36% 1a en 27% 1b) weer met het hulpwerkwoord achteraan.
Maar in het groote Leven van Sint Lutgard, uitgegeven door Fr. van Veerdeghem is het ineens juist andersom. Hier vond ik toch in 68% van zulke bijzinnen het hulpwerkwoord voorop, dus