Onze Taaltuin. Jaargang 6
(1937-1938)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdWoorden met sj- en tj-In zijn Mod. Nederl. Gramm. constateert prof. Overdiep in de §§ 36, 65 en 90, dat ‘spontane’ woordvorming vrijwel beperkt is tot drie groepen van woorden: a. die, welke een klank nabootsen. b. die, welke een snelle beweging karakteriseeren door een geruisch-nabootsende klank. c. die, welke ontstaan als gevolg van een hevige gemoedsaandoening bij den spreker. De voorbeelden, in deze §§ gegeven, heeft de auteur sedert sterk uitgebreid met vormen uit de levende, ‘primitieve’ volkstalen, onze dialectenGa naar voetnoot2). Op grond van dit materiaal kwam hij er zelfs toe een categorie van woorden te onderscheiden, die ‘wat hun vorm en beteekenis betreft, niet meer in de eerste plaats afhankelijk zijn van den zin waarin zij voorkomen’, omdat er ‘een zintuiglijke reactie of een | |
[pagina 123]
| |
“sensatie” als in een onmiddellijken reflex-klank (in) wordt uitgedrukt’Ga naar voetnoot1). Ter verdediging en bevestiging van zijn betoog wijst de schr. er op, dat onze historische-etymologie, die niet dan in den alleruitersten nood, en dan nog alleen bij jonge vormen, een aarzelend ‘onomatop.?’ durft plaatsen, herhaaldelijk langs de oudgewende ‘normale’ paden van ontleening of analogie tot een onbevredigende verklaring komt. En wanneer ze dan een oplossing vindt, hoe vaak is er dan niet een mogelijkheid geopperd, terwijl de oorzaak zelden wordt aangegeven. Die oorzaak nu, het ‘waarom’, ligt dikwijls in de behoefte aan klanksymbolieke vormen of, zooals prof. Overdiep het naar aanleiding van de ‘Werkwoorden op -tsen’ formuleerde: ‘Of dus een werkwoord ‘ontstaan’ is door afleiding van een substantief of ander woord op -s, dan wel of het is gevormd door het suffix-sen van een stam of een woord met een willekeurigen Auslaut, of dat het is ontleend aan een vreemde taal, in al deze processen van woordvorming werd het s-element overgenomen, toegevoegd of mee-ontleend om de wille van zijn zintuiglijke ‘beteekenis’ of (en) zijn ‘gevoelswaarde’: om zijn symbolieke kracht’Ga naar voetnoot2). En inderdaad, deze beschouwing komt zich onvermijdelijk naar voren dringen, wanneer men eens stelselmatig de woorden met een bepaalde klank ordent en vergelijkt, zooals prof. Overdiep dat deed met die, waarin de zw-anlaut en de aai optredenGa naar voetnoot3). Onder de anlauten, die de etymologen last bezorgen om hun stelselmatige oppositie tegen elke schoolsche indeeling, behooren in onze taal de sj- en de tj-. Het Wb. van Franck-Van Wijk verklaart ze, terecht, gedeeltelijk voor ontleeningen. Maar er blijft over een groep van woorden, waarvoor het aarzelt tusschen ontleening aan 't fri. en (soms en-of) onomatopoëtische vorming. Wanneer we 't Fri. Wb. van Waling Dijkstra (en 't N. Gron. Wb. van Ter Laan) opslaan, dan treft ons inderdaad de voorkeur van 't fri. voor de genoemde anlauten. En deze voorkeur blijkt een specifiek Westfr. (Nederlandsch-Fri.) te zijn, daar het Noordfri. (blijkens de Wbb. van Schmidt-Petersen en Outzen) deze klank van 't woordbegin niet zóó overvloedig bezit. Bij gevolg is het zeker niet al te onvoorzichtig, wanneer we dialecten, waarin deze anlaut vrij vaak optreedt, kenmerken als staand onder (jongere of oudere) | |
[pagina 124]
| |
fri. invloed. Alleen al de geweldige voorraad in 't Gron. is meer dan overtuigend. Maar wanneer deze ‘frisismen’ zijn geconstateerd, begint de moeilijkheid pas, want daarmee is de voorkeur voor deze anlaut niet verklaard. En bovendien: al deze gevallen mogen we niet beschouwen als ‘normale’ fri. palataliseeringen. Want het blijkt, dat we herhaaldelijk stuiten op varianten, op allerlei graden van palataliseering, welke varianten echter niet ‘vastliggen’, doch voortdurend van gedaante wisselen, al naar de psychische gesteldheid van den spreker. We betreden hier als 't ware het terrein der taalschepping; we naderen de bron, waaruit de levende taal opwelt: de levende ziel van den levenden mensch. En al is nu de besproken klankwisseling bovenal uiting van de Friesche psyche, een spoor van deze zelfde neiging vinden we in ons allen. Variaties als sjonge, tjonge, tsjonge naast jongen, tja naast jaGa naar voetnoot1), ze zijn deel van onze eigen dagelijksche taal, weerspiegelingen van onze eigen innerlijke ‘sensaties’. Laat vormen als tjanken (Katwijk: tjenkeGa naar voetnoot2) - Kampen tjenken), sjenken en janken (Maastrichtsch jenken); tingelen, jengelen, tjingelen en tjangelen; jeuzelen, joelen, jouwen, en zoo vele andere ‘onomatopoëtische’ vormingen voor uw geest voorbijgaan, en terstond gevoelt men, waarom zelfs ontleeningen als sjacheren en vooral sjagrijn als 't ware moesten worden ingelijfd in onze taalschat, enkel en alleen om hun expressieve kracht, hun klank-symbolieke waarde. Is niet de superlatief dé uitdrukking voor een sterk affect? Wel, ook de superlatief heeft de tj-anlaut geannexeerd in tjokvol, een superlatieve superlatief, mag men zeggen.
In het volgende zal ik me beperken tot voorbeelden uit het dialect van Roden, na eerst enkele vormen uit het gron.Ga naar voetnoot3) en fri.Ga naar voetnoot4) te hebben gegeven ter inleiding. Het gron. kent een woord sā, een interjectie, om schapen weg te jagen. Daarnaast komt de vorm sja voor. Het fri. gebruikt tsja! om een hond op iemand aan te hitsen. De stap naar het 17de-eeuwsche adhortatieve tsa! is stellig niet te gewaagd. | |
[pagina 125]
| |
Als synoniem voor ‘zuigen’ geeft Ter Laan: sab
, saab
, sjab
, sjabbel
, sob
, sjob
, sjobbel
. Hier varieeren niet alleen de anlauten, doch tevens de klinker en zelfs het suffix. Iets dgl. kennen de synoniemen voor loopen, enz.: sakkeldaauw
, sjakkeldaauw
, sokkeldaauwm, sokkel-, sjuggel-, sjoekseldraftje; sokkel
, sjok
, sjoek
, sjoeksel
, sjoeksjak
(!).
Iets slordig en haastig naaien heet tjoek
. Toek
= ± een stootende beweging maken. Tjoekel
= met korte slagen pompen. Tjoeksel
= dooreenkneden, mengen.
Voor jenever kent het gron. jandoedel naast sjandoedel; voor dronken: sikkel en sikker naast sjikkel en sjikker (ws. uit het Joodsch, zegt Ter Laan); voor: plotseling huilen van pijn = gilp
, jilp
; te plaatsen naast sjilp
= nl. sjilpen, eveneens een onomat. Maar zelfs sj- en tj- varieeren (ook met enkele j-): naast sjok
etc. (zie boven) staan jakkel
en tjaksel
.
Kermen = fri. kjirmje. Doch fri. tsjirmje = 1. kermen, weeklagen. 2. het angsig klinken van vogelgeluiden, b.v. bij dreigend onweer. En tjimje = kwijnen, niet goed gezond zijn. Als syn. voor babbelen, speciaal van vrouwen, kent het fri.: tsjouwe, tsjouwelje, tsousterje, tsjouterje: weliswaar met dezelfde anlaut, doch verder sterk varieerend; en met andere vokaal: tsjaffelje, tsjantelje, tsjanterje, tsjatterje, stjottelje, stjotsje.
In het dialect van Roden kent men de sj- en tj- anlaut in woorden, die alle zijn in te deelen in de twee groepen klank- en bewegings-nabootsingen en eveneens alle een sterke gevoelswaarde bezitten, dus klank-symboliek zijn. Naast de algemeen gangbare als sjilp , sjorr , sjouw , sjok , sjaggel , staan de minder bekende vormen. De genoemde hebben naast de algemeen bekende beteekenis een sterk-affectieve waarde: Sjilp wordt in 't bijzonder gezegd van het klagend piepen van kuikens, die de kloek verloren hebben. Sjouw = 1. loopen als iemand, die een zware vracht draagt. 2. voortgaan met groote snelheid en veel lichaamsbewegingen; 3. op irriteerende wijze voortdurend in- en uitloopen, herhaaldelijk een bepaald punt passeeren. 4. een zware vracht dragen; eigenl. doelt sjouwen meer op de houding en beweging van 't lichaam dan op 't dragen zelf. Sjaggel of sjagger = schacheren, minder eerlijk zijn in de handel. Het syn. is scharrelen, in klank en rythme ook van dezelfde | |
[pagina 126]
| |
gedaante. Dit, én de affectieve kracht van de sj- heeft stellig de ontleening bevorderd. Sagrijn of segrijn = ontevreden, eeuwig klagend mensch. Maar wanneer men zijn geduld over al diens ‘gejeuzel’ verliest, wordt de term voor een dgl. iemand = sjagrijn. De overname van de ij heeft hier stellig evengroote klanksymbolieke waarde als die van de sj- (ontleend of hersteld). (Vgl. voor ij surzien beneden). Sjak , een onpers. werkw., komt alleen voor in de uitdrukking: ‘wat sjaktGa naar voetnoot1) (mij) dat?’ = wat gaat mij dat aan? Ook: ‘dat sjakt (mij) lauw! - Sjaanter = 1. neuriën. Vandaar zeker, dat ik ergens het vermoeden las, dat het een ontleening zou zijn uit het fr., nl. chanter. We moeten bij deze woorden echter niet te gauw met ontleening klaar staan, al blijft deze mogelijkheid natuurlijk over. Zoo noemt Ter Laan o.a. sjas of sjars (= standje) een vervorming van het fr. charge. Ertegen is, dat de (fr.) woorden met ch- in 't gron. s- hebben (soms in variatie met sj-): sees, seze, (sjees); senie, sinee (genie); sili (= chili-salpeter); sinaair (geneeren); Sinees = Chinees; siret (charrette); sukkeloa (= chocola); surzien = chirurgijn (met ie!) Dit sjas (of in affect. vorm sjars)Ga naar voetnoot2) kan ook verwant zijn met het bovengenoemde sja. Het fri. tsjasse = aanhitsen van honden, denomin. van tsja! De hoofdbeteekenis van sjaanter is echter: zeurend, dwingerig huilen van kinderen. Deze heeten sjaanterpot, sjaanterboks , heel ruw zelfs: sjaanterkont. Het adj. = sjaanterig. De intensiteit der ‘sensatie’ uit zich in sjaanter in: 1. de meerdere of mindere lengte van de j. 2. de lange of overlange aa. 3. het suffix er. Wanneer we deze Rodensche vorm plaatsen naast de gron. synoniemen, dan wordt een stijgende graad van ergernis uitgedrukt door de vormen: sjant , sjanter en sjaanter .Een ander stamsuffix heeft: sjank = sjaantern. De gevoelswaarde is echter lang zoo sterk niet, hetgeen reeds blijkt uit de kortere vorm. Dit sjank mag men plaatsen naast de bovengenoemde: sjenken, tjanken, tjenke(n), janken.Blijkens de Katwijksche vorm tjenke is de tj-anlaut vinniger van | |
[pagina 127]
| |
expressie dan de sj-. Vgl. ook: gron. jank
= janken, naast tjank
= hunkeren.
Dat de tj- inderdaad reflex is van heviger ‘sensatie’ dan de sjblijkt uit de Rodensche vormen: sjavvel
en tjavvel
.
Sjavvel
= 1. lispelend spreken als gevolg van spraakgebrek of tandeloosheid. 2. vlug en onduidelijk spreken. Men gebruikt het, evenals tjavvel
, uitsluitend van vrouwen! Zoo'n vrouw heet sjavvelbekkie, welk woord ook beteekent: tandelooze mond. De gevoelswaarde van dit subst. is vergoelijkend, medelijdend (diminutief!).
Tjavvel
echter, met het subst. tjavvelbek, tjavvelGa naar voetnoot1) (geen diminutief!) = reutelen, teuten, kletsen, venijnig babbelen (syn.: kwebbel
, revel
, rebbel
!).
Een derde syn., ook alleen voor vrouwen gebruikt, is: tjouwel
= zeurderig, lijmerig spreken. De gevoelswaarde is dezelfde als die van tjavvel
. Het verschil ligt hier in de activiteit en het tempo van de spreekster en het gesprokene, hetgeen prachtig wordt gereflecteerd door het ‘keffende’ venijnige tja-Ga naar voetnoot2) naast het sleepende tjou. Het gron. heeft dezelfde gerekte vokaal in de syn.: jaauwel
en tjaauwel
.
Het genoemde sjak
Ga naar voetnoot3) staat misschien in verband met:
sjok
= stootend voortgaan met vrij snelle, hoekige bewegingen van 't lichaam, zonder de voeten van de grond te heffen. ‘Loop
as
beer op sok
’, zegt men ook. Iemand, die zich zoo voortbeweegt, heet een ‘sjokkerd’.
Sjoksel
= sjokken, maar op een drafje; het is dus een intensief van sjok
. Vandaar: op
sjokselie = op
sjokseldravvie. (vgl. de gron. synon. boven). Sjok
, zoowel als sjoksel
, typeert tegelijkertijd de beweging en het geluid.
Tjak
= loopen in sloffen of muilen, die bij elke stap een korte klap tegen de hiel geven.
In Hoogeveen e.o., waar de turfgravers veel fri. elementen brachten, beteekent dit woord hetzelfde als sjouwen, 3. Het woord tjakkerd, vooral voor vrouwen of kinderen gebruikt, heeft er een zeer slechte gevoelswaarde. Tjaksel = intensief van tjak . Wanneer we tjak , tjaksel vergelijken met sjok , sjoksel , dan | |
[pagina 128]
| |
blijkt, dat een vinniger geluid van hooger toon wordt weergegeven door tj- + a. Tjoek = iets vlug en slordig aaneennaaien; een bijvorm van toek , tuk (Zie de gron. vormen). Sjoep = loopen op drassig terrein; het geluid, de zuiging van moerassige grond bij het betreden ervan. Vgl. gron.: sop , sjop , tjoep , tjoepk .Een electrische café-piano, die de rust der buren, en vooral hun zenuwen, vaak op de proef stelt, heet minachtend: tingeltangel. Maar wanneer de ergernis van den gekwelde zich eens moét uiten, dan hoort men de vorm tjingeltjangel met zéér lange j. Het woord tjoop = slordige, onbenullige vrouw. Vgl. gron. tjoop. Vele van bovengenoemde vormen in al hun variatie-mogelijkheden zijn uitsluitend Friesch-Groningsch en Noorddrentsch. De Nederlandsche met sj- en tj- voor Friesche woorden te houden, voor zoover geen ontleening elders zeker is, lijkt me daarom gewenscht. Mijn eigen dialect, dat van Sleen (Z.O. Drente), kent alleen de sj-anlaut, en wel uitsluitend in de woorden sjok (maar nu met o, niet met s), sjokseldraffien of sjokseltien en sjouw Ga naar voetnoot1). Sjacheren is er niet ongebruikelijk, doch scharrelen heeft de voorkeur (met gunstiger beteekenis trouwens!). Dit bewijst m.i. de fri. afkomst van sj- en tj-, als dit bewijs nog noodig was.Dat de beweging- en klank-woorden in hun affectieve beteekenis gemakkelijk elkaar beïnvloeden, bewijzen o.a.: a. douwel = 1. langzaam loopen. 2. = tjouwel , maar vooral in de beteekenis van: ‘erin om proatn’ = praten, als iemand, die zijn verstand niet heeft. Roden kent beide vormen.b. dial. kuieren = 1. wandelen. 2 (zitten te) keuvelen. Mogelijk zou men douwel kunnen plaatsen naast tjouwel , en misschien zelfs naast sjouw .Het was m.i. gewenscht, dat een geboren Fries en eveneens een geboren Groninger ons eens volledig inlichtten over de beteekenis niet zoo zeer, want die geeft het Wb. wel, doch over de gebruikssfeer en gevoelswaarde der woorden met sj-, tj- en tsj- anlaut in hun volkstaal. Want alleen de ziel der ingeborenen reageert volkomen zuiver op de klanken van een taal, omdat die uiting is van het meest-eigene van den mensch, omdat zijn taal zijn ziel zelve is. Hoogkerk. J. NAARDING |
|