Onze Taaltuin. Jaargang 6
(1937-1938)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
[Nummer 3]Rede van den voorzitter, der dialectcommissie,uitgesproken bij de opening van haar Eerste Tentoonstelling in het Gebouw der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, te Amsterdam op 20 Mei 1937.Hooggeachte Vergadering, Dames en Heeren.
Er is vandaag dank zij Uw belangstelling in deze Illustre Zaal van het Trippenhuis toch wel een heel ongewoon gezelschap vergaderd. Want ten eerste zijn de Commissarissen der Koningin, en de Gedeputeerde Staten der Provincies, vanwege hun ambtelijke bezigheid gewoon, afzonderlijk voor elke provincie, en niet gezamenlijk te vergaderen; daar juist immers de afzonderlijke belangen der verschillende provincies aan U HoogEdelgestrenge Heeren zijn toevertrouwd. Maar ten tweede is het Gebouw der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, misschien wel een der alleronwaarschijnlijkste plaatsen om U zulk een gezamenlijke vergadering te laten beleggen. Ik ben dus ineens midden in mijn stof, als ik voor dit vereerde gezelschap hier tegenwoordig onmiddellijk - maar middelijk door de pers, voor wier medewerking ik haar hulde breng, ook voor heel het land - onze uitnoodiging ga motiveeren: Wat ons hier samenbracht is het Regeeringsplan tot uitgave van een Atlas der Nederlandsche en Friesche dialecten. Deze uitgave is te vergelijken met het Reuzenwerk, voor bijna 80 jaren door Mathijs de Vries en L. te Winkel ondernomen, het Groote Woordenboek der Nederlandsche Taal; met dit verschil echter, dat toen terecht eerst de volle aandacht | |
[pagina 114]
| |
werd geschonken aan de Algemeene Nederlandsche literatuurtaal, die immers vooral een landsbelang is; terwijl de Nederlandsche Dialect-Atlas nu daarna Uw belangstelling komt vragen, voor wat juist de verschillende provincies en landschappen van ons vaderland ten scherpste van elkander onderscheidt, en dus vooral een belang is van elke provincie afzonderlijk. Daarom dan ook zijn de afzonderlijke Provincies in de Regeling van het Groot Woordenboek niet gekend, maar assumeerden de Noord- en Zuid-Nederlandsche Regeering dezen nationalen plicht als een centrale aangelegenheid. Toen echter de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, nu voor 10 jaar, ter voorbereiding daarvan een Dialectencommissie had opgericht en deze, op voorstel van haar te vroeg ontslapen Eersten Voorzitter Prof. J.H. Kern, bij het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen aanklopte om een bureau voor dat doel in te richten, stelde Harer Majesteits Regeering zich aanstonds op het standpunt, dat zij bereid was, hiertoe den eersten stap te zetten en een bezoldigd Secretaris te benoemen, die hier in het Trippenhuis zijn kantoor zou vestigen, met al de centrale voordeelen als het gebruik der Akademie-bibliotheek, vrijheid van port enz. daaraan verbonden; maar dat zij tevens verwachtte, dat de vooral uit de Koninklijke Akademie van Wetenschappen gekozen Commissieleden zelf de wegen zouden weten te vinden, om de Provinciale Staten en de stedelijke besturen, zoowel finantieel als moreel te laten medewerken aan de uitvoering dezer ongetwijfeld even Provinciale als Nationale cultuurtaak. U ziet hieruit, dat ik als huidig Voorzitter der Dialecten-Commissie met het organiseeren dezer Tentoonstelling, die U een idee moge geven van den aanmoedigend begonnen opzet maar tevens van de zwaar drukkende verantwoordelijkheid voor de nog bijna geheel vóór ons liggende uitvoering dezer groote onderneming, niet gehoor heb gegeven aan een persoonlijke liefhebberij of de roeping van een door zijn vak ten nauwste daarbij betrokken geleerde, maar dat ik hier namens het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, en meer in het bijzonder uit naam van onzen tegenwoordigen Minister Zijne Excellentie J.R. Slotemaker de Bruïne, die door Regeeringsplichten zich heeft laten verontschuldigen hier tegenwoordig te zijn, een beroep kom doen op de Provinciale en Stedelijke Besturen en Cultuurvereenigingen van heel Nederland, om met ons de handen ineen te slaan, om naast het Groot Woordenboek der Nederlandsche taal, in het verloop van een kwart of halve eeuw in vele elkander opvolgende afleveringen, een volledigen Nederlandschen Dialect-Atlas te doen verschijnen. Wij meenden zoo toch het veiligst den eersten stap in het openbaar te | |
[pagina 115]
| |
zetten, door een tentoonstelling van wat wij reeds bereikten, en het ligt in onze bedoeling, deze eerste tentoonstelling, ieder jaar, of om de twee jaar te herhalen. Wie toch het eene jaar belet is, kan misschien het ander jaar hier verschijnen, en zoo zal langzaam maar zeker de algemeene kennis en belangstelling voor ons werk toenemen, en rijpe vruchten dragen. Wat wij dan noodig hebben, is in de eerste plaats een groot en ondernemend uitgever, die onder deze nationale taak zijn schouders wil zetten, en zal moeten beginnen met een berekening der drukkosten en de opbrengst der verkochte exemplaren. Daarom hebben wij dan ook aan eenige groote uitgevers binnen en buiten Amsterdam een uitnoodiging gezonden om hier te willen tegenwoordig zijn. Alles is toch klaar, om nog dit jaar in zee te steken en een flinke eerste aflevering van minstens 25, als het kan, gekleurde kaarten van ongeveer 40 cm. hoog en breed, uit te geven. Maar op hoeveel inteekenaars mag er gerekend worden? Ziedaar nu onze eerste vraag aan de Provinciale en de Stedelijke besturen: Zoudt U dit misschien in een Uwer vergaderingen willen onderzoeken en ons de adressen van lichamen en personen willen opgeven, die naar Uw meening voor zulk een abonnement in aanmerking komen en die wij op Uw gezag daartoe mogen uitnoodigen. Daarom hebben wij ook eenige bibliothecarissen van Akademie-bibliotheken uitgenoodigd, en mogen wij hier Dr. J. Berg, den bibliothecaris der Gemeentl. Universiteit van Amsterdam bedanken, dat hij evenals de Directeur van het Romaansch Seminarie Prof. Marius Valkhoff ons actief geholpen heeft om de Dialect-Atlassen en de Dialectgeographische werken die wij niet bezitten uit hunne verzamelingen voor deze Tentoonstelling af te staan. Evenwel zonder een jaarlijksche Subsidie van alle Provinciën, alle grootere steden, en alle cultuurvereenigingen van belang, zullen wij ook niet in staat zijn, aan de steeds groeiende werkzaamheden het hoofd te bieden. Terwijl het Groot Nederlandsch Woordenboek beschikt over vier volle geroutineerde krachten met een heelen staf van geoefende ambtenaren, moeten wij het totnutoe stellen met één enkele kracht: den Secretaris-Penningmeester der Dialectencommissie, den Heer P.J. Meertens. Deze heeft door zijn grooten ijver niet alleen zelf reeds een 10-tal jaren gezwoegd aan het vinden van tot medewerking bereidgevonden berichtgevers in elke Nederlandsche gemeente, en vaak in elk onderdeel van een gemeente. Daarbij hebben de Inspecteurs van het Lager Onderwijs - velen hunner liet hun drukke ambtsbezigheid niet toe hier aanwezig te zijn - ons | |
[pagina 116]
| |
en hem voortdurend groote diensten bewezen, daar de meerderheid onzer berichtgevers begrijpelijkerwijze onder de onderwijzers der lagere scholen te vinden zijn. Voor de administratie dezer ontzaglijk breed vertakte correspondentie, voor het uitzenden onzer Enquêtes, de bestudeering der antwoorden en voor het teekenen der kaarten heeft de Heer Meertens zich weten te doen helpen: door onderwijzers op wachtgeld als volontair op ons bureau toe te laten. Groote dank moet aan deze buitengewoon bereidwillige medewerkers worden gebracht. Maar U begrijpt het ongerief. Juist als zoo iemand lang genoeg bij ons gewerkt heeft om een beetje op de hoogte te zijn, en onberispelijk werk te leveren, komt gewoonlijk geheel onverwacht het bericht, dat Mijnheer X of Mijnheer Y; en soms de heeren X en Y te samen, een nieuwe aanstelling bij het onderwijs hebben gekregen. En dan zit de Heer Meertens er weer moederziel alleen voor. Zoo is het op het oogenblik ook weer; hoewel wij een groot deel van de laatste twee jaar bijna voortdurend een of twee vaak wisselende volontairs, onder wie zich vooral de Heer Ridderbos zeer verdienstelijk heeft gemaakt, zijn rijk geweest; beschikken wij er thans over geen enkelen meer. Wie ons dus hierin met raad of metterdaad te hulp kan komen, hem zij reeds bij voorbaat onze warme dank gebracht. Maar op den duur kan dit zoo niet blijven en al spoedig zullen wij naast den Heer Meertens, een tweede vaste kracht moeten aanstellen. Maar daartoe zullen de subsidies van de Provinciale Besturen, Stedelijke Regeeringen en plaatselijke Vereenigingen, wat ruimer moeten gaan vloeien. Heusch, wij woekeren met ons jaarlijksch inkomen van ongeveer f. 2500, dat, als het werk werkelijk voortgang wil maken, in den loop van dit jaar nog toch minstens voor het bureau alleen, moet verdubbeld worden. Als U wilt weten, welke ontzaglijke sommen ook in kleine landen, als Zwitserland of Noorwegen aan de Dialect-atlassen van Staatswege of van de Provinciale besturen worden ten koste gelegd, dan zal onze Secretaris die zich door verschillende reizen aldaar nauwkeurig op de hoogte heeft gesteld, U hierover onder vier oogen wel eens een boekje open doen, en U sommen noemen, die U misschien zullen doen duizelen van verwondering over het verschil van het medeleven met zulk werk, en de graag daarvoor gebrachte offers in het buitenland en bij ons. Bovendien liggen in de Bilderdijk-kamer hienaast de reeds verschenen Dialect-Atlassen der andere Europeesche landen tentoongesteld, die U misschien zullen helpen den drang van dezen Nationalen cultuurplicht dieper tot U door te laten dringen. | |
[pagina 117]
| |
Maar niet getreurd. Wij houden er den moed wel in, als er maar heel langzaam toch eenige verandering komt hieromtrent. Voor het goed verloop van zoo'n werk hebben wij verder een gelegenheid noodig, om onze medewerkers op de hoogte te houden van wat er op ons bureau gebeurt. Dàn toch alleen kunnen wij op een immer trouwe en kritische beantwoording onzer vragen rekenen als onze medewerkers ook hun voordeel kunnen doen met onze bij andere medewerkers opgedane ervaringen. Tot nog toe hadden wij daartoe geen tijdschrift ter beschikking. Sinds ik op 1 Mei l.l. alléén redacteur van Onze Taaltuin ben geworden, heb ik daartoe dit tijdschrift disponibel gesteld. U ziet daar op een aparte kaart de Dialectkaarten bijeen, die dit tijdschrift in de vijf jaar van zijn bestaan gepubliceerd heeft. Een melkkoetje meent U misschien, dat zoo'n tijdschrift is, voor een toch al goed bezoldigd professor. Maar mag ik U dan de confidentie doen, dat ik voor al die kaarten en de daarbij hoorende studiën, nog nooit een cent honorarium ontvangen heb, maar integendeel daar elk jaar, een deel van mijn salaris aan moet betalen om het in stand te houden. Zouden dan misschien onze Provinciale en Stedelijke Besturen hunne belangstelling eens willen beginnen te toonen met voor hunne leeszalen en andere gelegenheden een abonnement op dit tijdschrift te nemen, dat voor de actieve medewerkers aan ons Bureau: op gunstiger voorwaarden kan worden geleverd, mits ze zich bij onzen Secretaris in Provinciale groepen tegelijk opgeven. U begrijpt het zelf. Alleen de gemeenschap is in staat in de behoeften van de gemeenschap te voorzien. En onze Nederlandsche cultuurgemeenschap moge dan eindelijk eens gaan bewijzen, dat zij de offers der werkers waard gaat worden. Waar nu dus niets anders dan nijpend geldgebrek de oorzaak van ons talmen was om met deze uitgave te beginnen, was het eigenlijk een uitkomst dat een der verderaf staande leden onzer Commissie, ons het vorig jaar een langen en strengen brandbrief zond, om ons op te vorderen: nu eindelijk eens met de uitgave van onzen Atlas te beginnen, en niet langer te aarzelen. Die brief, hoe onaangenaam en onrechtvaardig hij ook was, want de schrijver zou het in onze plaats er zeker niet beter hebben afgebracht, werd echter de oorzaak dat wij eindelijk besloten nu definitief door te tasten, en voor dit jaar, de uitgave onzer Eerste aflevering in uitzicht te stellen. En ik hoop dat wij met Uwe medewerking en hulp in staat zullen zijn om onze belofte geen ijdel woord te laten blijven. In de maand Augustus zullen wij schriftelijk bij U allen informeeren, hoe en waarin gij | |
[pagina 118]
| |
ons voor deze Eerste aflevering helpen kunt. De aanbiedingen der uitgevers worden in deze of de volgende maand verwacht. Maar laat ik na deze geschiedenis van onze onderneming ook eens op de meer verheffende resultaten van het werk zelf mogen wijzen. Ik wil U thans toch eenige voorbeelden geven, waaruit U zien zult, dat wij inderdaad nuttig werk verrichten voor de Nederlandsche Gemeenschap, en meer speciaal werk dat voor de verschillende cultuurlandschappen en Provinciën afzonderlijk van belang is. Want juist overal waar de historische bronnen ons in de steek laten, vult de geographische dialectwetenschap de gegevens over onze oudere bevolkingen prachtig aan. Met één oogopslag kunt U b.v. zien, hoe Friesland zich op bijna elke woordkaart anders gedraagt als alle andere Nederlandsche gewesten. Zou dat zoo maar toeval zijn; of op den geheel eigen aard der Friesche taal berusten? Het antwoord zal niemand Uwer moeilijk vallen. U kent de methode. Van elk woord maken wij een aparte kaart. Daar hebben wij b.v. de kaart van ‘neus’. Met de verschillende gekleurde strepen geven wij de telkens andere uitspraak aan. Hier in Friesland ziet U ineens een vorm voor den dag komen, die aan het Engelsche ‘nose’ herinnert en daar in Limburg ‘nase’, dat aan het Duitsche Nase beantwoordt. Zoo toont U deze eerste kaart reeds de nadere verwantschap van het Friesch tot het Engelsch en van het Limburgsch tot het Duitsch. Dat wisten wij al, zult U zeggen, maar U begrijpt, dat het van mijn kant gezien, juist verstandig is, om te beginnen met reeds van elders bekende, maar door de dialectkaart opnieuw aanschouwelijk bewezen feiten; en daarna pas, met nieuwe onbekende resultaten verder te gaan. Zoo heeft b.v. de Heer Petri, Hoogleeraar te Bonn, uit de dialectkaarten en de stads- en dorpnamen van Noord-Frankrijk het zeer waarschijnlijk gemaakt, dat de grens van ons Nederlandsch taalgebied in den Karolingischen tijd niet door België liep, maar door het midden van Frankrijk, zoodat bijna heel Noord-Frankrijk van de 6de tot de 10de eeuw Nederlandsch heeft gesproken. Gaandeweg is toen de taalgrens opgeschoven naar het Noorden waar zij zich nu bevindt? En is dit voor onze Nationale cultuur soms geen feit van belang? Maar laten wij de verschillende Provincies na elkander afgaan. Groningen alléén eigen is het woord sangn voor paars. Het komt van het Fransche sanguin: bloedkleurig, of waarschijnlijker van het Latijnsche sanguineus. Hoe blijft dat woord daar zoo hangen? De klassieke studiën zijn in Groningen sedert eeuwen met groot succes beoefend. Zeide ik niet, dat de dialectgeographie voor ons in veel gevallen de oude cultuurgeschiedenis van het gewest heeft bewaard? | |
[pagina 119]
| |
Een heel ander feit is het Groningsche woord dunègn of dunnegge, dat ook in Oost-Drente, Twente en den Gelderschen Achterhoek voor ‘slaap’ in gebruik is gebleven en dat op het ohd dunwengi, dunne wang teruggaat. De kaart voor ‘slaap’ leert ons verder dat hier in Zeeland ‘slag’ gezegd wordt. Dat is opvallend, want ook het Fra. tempe, en het Latijnsche tempora zijn verwant me tons ww. stampen, Skr asthambit. gr στέμφω in de beteekenis van bonzen en het Grieksche woord voor slaap: ϰϱόταφος is ook verwant met ϰϱότος dat zoowel handgeklap als voetgestamp beteekent, vandaar ook ϰϱόταδον castagnette, en ϰϱοταφίς hamer. Maar in welken cultuurkring hooren nu deze drie woorden thuis? Ons ‘slaap’ dat komt van slapen, als de plaats waarop wij slapende plegen te liggen; het woord ‘slag’ voor de bonzing van het stroomende bloed, dat wij soms in onze slapen voelen; en de dunne wang? Alleen een kaart die den naam slaap voor heel Europa vast zou leggen, kan hierop het antwoord geven. En dan pas zullen wij begrijpen, aan welke cultuurstroomingen der vorige eeuwen de huidige dialectkaart van slaap, ons moet herinneren. Als wij nu naar Friesland zien dan zien wij op de kaart van Knie, dat alleen Friesland ten onzent het verkleinwoord ‘knibbel’ voor dit lichaamsdeel gebruikt. En dan herinneren wij ons ineens weer verder, dat ook de meeste Romaansche talen hetzelfde doen. Denk b.v. aan het Fra. genou en agenouiller en het Italiaansche ginocchio, die op het Latijnsche verkleinwoord genuculum berusten. Toeval of kultuurovereenkomst? De toekomst zal het ons leeren. Maar wij hebben in elk geval al een interessante verbinding dezer Romaansche en Friesche feiten in het voorkomen van het verkleinwoord geniculum in de Oude Salische Wet, die rond het jaar 500 na Christus in de streek tusschen Diest of Dispargum en Doornik van kracht is geweest. Van Friesland naar Noord-Holland overspringend zien wij uit een heele reeks van onze kaarten weer opnieuw het bewijs geleverd, dat Noord-Holland niet zoo maar per ongeluk West-Friesland heet. De kaart van Schaap heeft in Friesland skiep, in N. Holl. skeip. De kaart van rug heeft voor beide provincies het gedelabialiseerde rēg. Waarom delabialiseert Friesland? Ja waarom delabialiseert Engeland, waarom delabialiseert onze heele zeekust, en de drie groote delabialisatie-gebieden van Zuid-Nederland? Ook hiervoor heb ik in een uitvoerige studieGa naar voetnoot1) waarschijnlijk gemaakt | |
[pagina 120]
| |
dat het korthoofdige prae-Slavische ras de hoofdoorzaak van dit verschijnsel moet wezen. Alleen wist ik toen nog niet, waarop sommige recensenten mij gewezen hebben, dat dit Ingwaeonistisch feit wel eens aan de praeindogermaansche oerbevolking van heel West-Europa zou kunnen toebehooren. En dan hebben wij hiermee weer het eerste indicium van een heele prae-historische-ras-verhuizing tusschen Oost- en West-Europa, in onze Nederlandsche dialecten teruggevonden. Maar dit is niet het eenige. Noord-Holland heeft maar één woord voor ‘voet’ en ‘been’. Het luidt ‘bien’. Noord-Holland en Zeeland hebben in hun woord voor ‘enkel’ een andere rest van hetzelfde verschijnsel bewaard. ‘Enkel’ heet daar toch ‘anclauf’, ‘ienclauwe’ en ‘ienkaloe’. Nu is het woord ‘klauw’ in de Kaukasische talen het gewone woord voor ‘hand’ en ‘arm’, en ook voor ‘voet’ en ‘been’. Het groote Slavische taalgebied, dat met ‘noga’ hetzelfde verschijnsel vertoont vult den afstand tusschen ons en den Kaukasus voldoende aan. Ook hier hebben wij in onze Nederlandsche dialecten dus waarschijnlijk een rest van denzelfden prae-indogermaanschen Cultuurkring bewaard. In Zeeland teekent zich op een tiental onzer kaarten verder heel typisch het oude Hontenisse met het land van Hulst, als een bij Brabant en Vlaanderen hoorend landschap af. ‘Staart’ klinkt daar ‘stjert’, haring: ‘jerrik’, paars: ‘pjērs’, dwars: ‘dwjes’, buik: ‘buuk’, huid: ‘uud’, rug: ‘rugge’, neus: ‘neuze’ enz. Nu wil hier het geluk, dat wij voor dit gebied over een groote reeks oude menschenschedels kunnen beschikken van het verdronken land van Saaftinge, aan de Noordkust van dezen Zeeuwschen grond door de Hont of Westerschelde verzwolgen. Hier kunnen wij dus deze oude schedels met die der tegenwoordige inwoners van Hontenisse vergelijken, om te oordeelen of de talrijke zoogenaamde prae-Slavische phonetische afwijkingen van dit gebied, hier werkelijk aan den bouw van het harde verhemelte zijn toe te schrijven. Door Brabant loopen er op onze kaarten ook merkwaardige grenslijnen. Zoo b.v. op de kaart voor zacht: ‘soft’, en op de kaart voor kies: ‘dobbele tand’, waarover de Heer Antoon Weynen, die nog in dit trimester op een dialectgeographische studie van Brabant te Nijmegen zal promoveeren, ons eveneens nog merkwaardige dingen te zeggen heeft. Met de verbluffend rijke gegevens van de recente Nijmeegsche dissertatie van den Heer Win. Roukens, kunnen onze resultaten voor Limburg zich weliswaar nog niet meten. Maar de talrijke overeenkomsten, die wij op onze kaarten tusschen Zeeland en Zuid-Limburg ontdekken, daarop heeft Roukens, wijl hij Zeeland buitensloot, ons toch nog niet kunnen wijzen. Op de kaart van Rug hebben beide provinciën toch ‘rik’. De | |
[pagina 121]
| |
dubbele media is aan de beide peripherieën van ons taalgebied regelmatig tot een tenuis geworden en ze bewijzen samen, dat dit oudtijds ook zoo geweest is in het heele gebied, dat gelegen is tusschen beide. Of de allermerkwaardigste overeenstemmingen tusschen Groningen en Oost-Vlaanderen, waarvan wij op onze kaarten althans de eerste voorboden zien verschijnen, op dezelfde relictbewaring der peripherieën kan teruggebracht worden, is voor mij zelf nog een raadsel. Maar de twee nietapocopeeringsgebieden die zich rond deze beide kernen verder verbreiden, maken ook dit althans tot een groote waarschijnlijkheid. Zie b.v. de kaarten van ‘neus’, ‘rug’. Maar vooral sprekend is de kaart van Kuit, die voor een groot gedeelte van de provincie Groningen ‘kuide’ opgeeft. Welnu deze stemverkrijging of misschien juister: deze leniseering der intervocale tenues staat in dit woord niet alleen, maar strekt zich over tal van andere Groningsche woorden uit. Nu hebben Prof. Blancquaert en W. Pee te Gent echter onlangs op mijn verzoek een uitstekend geslaagd onderzoek ingesteld naar hetzelfde verschijnsel in Oost- en West-Vlaanderen en daarvan een kaartje gepubliceerd in het laatste Feestnummer van Onze Taaltuin. Is dat dus een nieuw en zeer belangrijk bewijs voor den Saksischen invloed op Vlaanderen in den Karolingentijd, waarvoor Jan te Winkel indertijd reeds een heele groep bewijzen heeft bijeengebracht? Het is mijn taak op het oogenblik niet, om al deze vraagstukken uit te maken. Genoeg zij het, in deze Openingsrede op de groote draagwijdte van deze dialect-onderzoekingen voor de heele Vaderlandsche cultuurgecshiedenis Uw aandacht te hebben gevestigd. Ik wil ten slotte sluiten met een korte beschouwing over de kaarten voor Rad en Wiel, en voor Hak en Hiel. Die beide laatste woorden rijmen op elkaar, en niet zoo maar per toeval. Het zijn geheel gelijkgevormde echt-Indogermaansche reduplicatieve formaties; ‘hiel’ gaat op *xexalō en wiel op *xweixwla terug, terwijl rad en hak op anders gevormde maar even echte Indogermaansche formaties berusten. Maar is het nu niet wonder, dat terwijl ‘rad’ en ‘hak’ over heel ons taalgebied voorkomen, de reduplicaties ‘hiel’ en ‘wiel’ alleen over het Westen van ons land en België verspreid zijn, terwijl het Oosten van beide landen ze heelemaal niet kent? Is dus de conclusie te verregaand, dat aan onze kusten blijkbaar nog vlak voor den historischen tijd een ander Germaansch dialect werd gesproken als in het Oosten, en dat Westelijk Germaansche dialect zich door een bijzondere voorliefde voor nominale reduplicatie-vormen heeft onderscheiden? Misschien wel, misschien ook niet; maar dit is zeker, dat als wij eenmaal over een halve eeuw onzen Nederlandschen Dialect-atlas, met Uw aller hulp en medewerking zullen voltooid hebben, al deze vraag- | |
[pagina 122]
| |
stukken en nog honderden van andere: al zeer dicht bij hun definitieve oplossing zullen gebracht zijn. Neen, ik mag dus met recht besluiten: Les absents ont eu tort. En de aanwezigen zijn hier niet voor niets gekomen. Laat ons dan de handen ineenslaan om dit groote vaderlandsche werk manmoedig te ondernemen en standvastig door te zetten. Er wàs een tijd, dat Amsterdam en de Vereenigde Nederlandsche Provinciën wel voor heetere vuren hebben gestaan, of moet ik hier nog aan onze 17e eeuwsche wereldberoemde Atlassen van den Amsterdammer Blaeu herinneren? Laten wij toonen, dat de ondernemingslust onzer vaderen in ons niet is versuft of ingedut. Met de Machabaeën durven wij het zeggen in dit oude 17e eeuwsche Patriciërshuis, zonder dat de wanden van deze Illustre zaal het zullen wraken: Vindicamus haereditatem Patrum nostrorum: Wij maken aanspraak op het cultureele erfdeel, op de eendrachtige samenwerking, op den ondernemingslust en op de volharding onzer vaderen. Ik heb gezegdGa naar voetnoot1). |
|