Onze Taaltuin. Jaargang 6
(1937-1938)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Dithyrambe van BroereEENZELFDE herdenking als twee honderd jaar vroeger Vondels Eeuwgetij en Altaargeheimenissen had ingegeven, bezielde Broere in het jaar 1845 tot zijn Dithyrambe op het Allerheiligste. Het gedicht werd door Alberdingk Thijm zó hoog vereerd, dat hij dadelijk bij het verschijnen aan een Protestant schreef, het met Beets' Paasgezang te willen vergelijken, om de geest van godsdienstige poëzie daaruit af te leiden voor zijn eigen esthetiek.Ga naar voetnoot1) Wat Thijm, tenminste in het openbaar, nooit heeft gedaan, liet hij aan zijn zoon de Jezuiet over, die in 1888 en 1892 en 1917 een uitvoerige verklaring leverde, nadat de Dominikaan H. Derksen in 1874 al een commentaar had uitgegeven, die weer onmiddelijk door Schaepman was toegelicht. Onder invloed van de tachtigers begon de Dithyrambe bij een priester als de dichter Binnewiertz tenslotte zijn levende betekenis te verliezen.Ga naar voetnoot2) Intussen heeft Van Ginneken het werk met een volkseditie opnieuw aan de orde gesteld.Ga naar voetnoot3) Wie nu deze belangstelling volledig deelt, maar in waardering lijkt te verschillen, mag hier wel een paar zakelijke gegevens bijdragen. ‘Och, wij hebben nog geen leven van Broere, maar indien een der | |
[pagina 91]
| |
vrienden, der tijdgenooten, ons eens een brokstuk gaf, een geschiedenis der Dithyrambe, ons eens meedeelde hoe zij was ontstaan, hoe de meester daaraan arbeidde, hoe hij eerst de brokken aan enkelen liet hooren, later het geheel ten gehoore bracht, - och, waarom zou men ons dat genot niet gunnen, ons die den man slechts kennen door het zwarte gedrukte woord!’Ga naar voetnoot1) Sinds Schaepman zo'n dringende oproep deed, is niet alleen Broere's ingewijd geslacht, maar zelfs dat van zijn leerlingen uitgestorven. Voor zijn geschiedenis zijn we dus uitsluitend op de al te zeldzame dokumenten aangewezen, waarvan er twee min of meer ter zake doen. Onder de papieren, die het seminarie van Warmond bewaart, is het klad van een gedicht, dat wel acht maal achtereen geschetst en herschapen blijkt te zijn. Titel en datum staan nergens vermeld, maar verschillende redenen maken vrij zeker, dat deze verzen voor het zilveren pastoorsjubileum van G.A. van der Lugt in 1836 bestemd waren. De dertien strofen worden voorafgegaan door een ontboezeming, waarin iedereen de Dithyrambe van ver hoort aankondigen: O zaligheid der hemelingen,
Ontstroomd aan Godes zaligheid,
Die eigen zielenwellust zingen,
Als hunne harp zijn lof verbreidt!
't Is zijn genot, dat zij genieten,
't Is in- en uit- en overvlieten
Van één ondeelbren liefdegloed,
Eén zon, die de uitgeschoten stralen
Als levensadem in doet halen
Aan d'omgedrongen geestenstoet
En in verrukking niet te malen
Bij 't duizlen aller starrezalen
Hen omvoert in haar vlammenvloed.
De gecursiveerde regels zullen letterlijk in de Dithyrambe terugkomen, maar de toon van het geheel klinkt nog niet zo vast als negen jaar later. Vandaar de aarzelende wending aan het begin, waar de zinsconstructie wat verward aandoet. Het andere handschrift bezorgt ons de volledige tekst van de preek, die Broere 9 Maart 1845 bij het eeuwfeest van het Amsterdams Mirakel hield. Iedere avond van de noveen kwam een Warmonder of Hagevelder in het huiskerkje van het Begijnhof de Eucharistie verheerlijken. Ofschoon Alberdingk Thijm met veel geloofsgenoten de druk van deze | |
[pagina 92]
| |
negen predikaties bepleitte, wist de toekomstige bisschop Van Vree de publicatie, die op Protestanten uitdagend zou werken, te verhinderen. Voor ons blijft Broere's preek als gelijktijdig en gelijksoortig getuigenis een kostbaar middel om de geest van de Dithyrambe te benaderen. ‘Glorie’ is het motief, waarmee het gedicht evenals Dante's Paradiso begint; en de glorie van Christus vervult heel de preek. Enkele aanhalingen bevestigen het verband tussen beide werken: ‘De kenteekenen der Kerk zijn de gloriestralen des Verlossers... De glorie, die wij zien uitslaan om het H. Sacrament, is de glorie der Oneindigheid.’ (wie denkt hierbij niet aan de versregel: ‘Glorie komt uit Glorie jagen’?)... ‘Heilig is de Kerk, en dat zij het is, dat zij met den hemel vereenigd blijft, dat zij boven stof en dood juicht voor het aangezicht van God, is de glorie der overwinning, die Christus in zijn H. Sacrament heeft voltrokken. Ja, de hemel is slechts de vervulling, de verklaring, de verschijning van hetgeen Christus hier op aarde is in de H. Eucharistie, het alles omvattend, alles uitdrukkend Woord, levend uitgesproken tusschen God en menschen... Want het Lam heeft verwonnen en de heerlijkheid des Vaders breekt uit de heerlijkheid des Zoons... God hoort zoowel de minste verzuchtingen onzer harten als de lofliederen des hemels.’ Deze taal herinnert aan verzen als: Ja! God woont onder stervelingen:
Het rijk der Heemlen is gesticht!
God is met ons! en wij omringen
Met de Englenrei den Troon van 't licht...
Zijn broedren zijn we! 's Vaders zonen!
In ons komt beider Liefde wonen,
En God vereenigt ons met God!
Biezonder de statige aanhef van de Dithyrambe valt te omschrijven met deze zinnen uit de preek: ‘God heeft als tot den mensch gezegd: gij kunt niet meer kennen en niet meer van Mij begrijpen dan mogelijk is door de menigvuldige woorden uwer eindige rede: welaan, ik zal u mijn eigen oneindige Rede, mijn eenig Woord, mijnen eenigen Zoon mededeelen, en gij zult al de rijkdommen mijner Oneindigheid aanschouwen. Opdat gij dezelve zoudt kunnen genieten, waartoe gij alleen door uw eindige liefde en wil niet in staat zijt, zal ik u van mijne oneindige liefde ontgloeien; de liefde, waarmede Ik zelf bemin, den Geest, die van Ons beiden voortkomt, zal ik over u uitstorten. Zoo zal mijne natuur zich huwen aan uwe natuur, mijne liefde aan uwe liefde, en geen geschapen goed, maar Ik zelf, Ik zal uw overgroot loon zijn... Hier blijkt, dat wij waarlijk zijn verlost, dat wij God weder beminnen kunnen’. Zo'n gedachtegang doordringt ook de Dithyrambe: Heil ons! Wij kunnen Hem beminnen;
Ons gloeit de Hemel reeds van binnen.
| |
[pagina 93]
| |
De liefdesmystiek van de geestelijke bruid is meer dan een lyrische droom, is voor de vrome zielservaring waarachtige werkelijkheid. Om Broere met Broere te verklaren, herinneren we ons uit een rede over de Kerk deze leer: ‘Het altaar is de groote bruiloftskoets, waar God en menschen huwen, waar de Kerk onophoudelijk vruchtbaar is.’ En zijn feestpreek zegt het even duidelijk, wanneer hij betoogt, hoe het offermysterie zich volgens ons wezen vervult ‘naar de diepste wetten van spraak, spijziging en huwelijksvereeniging’, waaraan deze gevolgtrekking wordt verbonden: ‘Het huwelijk vindt hier de reden waarom het bovennatuurlijk en onverbreekbaar moet zijn’. Deze samenhang laat ons de diepe zin verstaan, die sommige termen van de Dithyrambe hebben: ‘bruiloftslied’, ‘bruiloftsnacht’ en nog aanschouwelijker ‘liefde's heilig echtgordijn’. Dit beeld, eenvoudig opgeroepen door het hemelbed van zijn dagen, lijkt meteen verwant aan de vorm van toenmalige tabernakels. Dat sommige versregels nog beantwoorden aan bepaalde zinnen uit de preek, zoals ‘'t wolkenjagen, waarmêe de luister zich ontrolt,’ terugklinkt in deze wending: ‘voor de oogen van ons geloof rolt hier de hemel in wolken op’, is enkel van bijkomstig belang. De voornaamste vraag blijft, of de trinitarische verdeling, waarin de preek stelselmatig is geleed, in het gedicht valt te herkennen. Omdat Broere alle verschijnselen zag, alle oorzaken dacht, alle indrukken voelde naar de orde van de H. Drievuldigheid en daarom nauwelijks een bladzij schreef, zonder het beeld van de verhouding tussen Vader, Zoon en H. Geest als het persoonlijk merk van zijn geest erin weer te geven, zou 't buitengewoon vreemd zijn, als de Dithyrambe geen sporen van deze hoge strekking vertoonde. Welnu, we hoeven het gedicht geen geweld aan te doen, om het trinitarisch hoofdthema uit het doorzichtig spraakgebruik op te vangen. Het begin brengt uitdrukkelijk eer aan de Vader als de Schepper. Deze inleiding gaat vanzelf in een verheerlijking van de Zoon als Verlosser over: ‘Hij, dien 'k zing, is neergekomen’. De Menswording vervult dan het grootste deel van de verzen, maar de H. Geest als Heiligmaker, ‘liefde voortgekomen als hun beider vlammenkroon’, moet het einde wijden. Niet toevallig klinkt het woord liefde, een andere naam voor de Geest, meermalen door de slotmuziek heen. En is het niet echt Broeriaans om ‘O Paradijs, waarin de geest met de elementen speelt’ te laten verwijzen naar de H. Geest, die volgens Broere ook bij het evangeliewoord ‘in geest en in waarheid’ was bedoeld? Buiten een oordeel over de schoonheid om is de opmerking wel | |
[pagina 94]
| |
geoorloofd, dat de Dithyrambe, naar het gehalte zo verwant met Vondel, voor de vorm eerder uit de profetenschool van Bilderdijk afkomstig is en nu eens de Ode aan Napoleon, dan weer Da Costa's lied De Barre Rots in herinnering brengt. Broere's rijm ‘myriaden wezens baden’ vormt een echo op De Geestenwereld: ‘myriaden van wezens, die in 't licht als eigen hoofdstof baadden’, terwijl de term ‘hoofdstof’ voor element verder ook in de Dithyrambe klinkt. Trouwens de slotapotheose stemt in tempo overeen met een algemeen bekend gedicht van Bilderdijk, waarin de spreekwoordelijke regels voorkomen: Wat verschijne,
Wat verdwijne,
't Hangt niet aan een los geval.
In 't voorleden
Ligt het heden,
In het Nu wat worden zal.
Het labiel evenwicht van de vervoering, waarmee Broere uit de ene maat in de andere viel, zonder zijn mateloos gevoel ergens te kunnen bergen, gold voor zijn tijdgenoten als overvloedig bewijs van inspiratie tot extaze toe. Kort tevoren had Ten Kate, die bij Broere's vrienden goed aangeschreven stond, in zijn parodie op het sonnet uitgeroepen: Neen! de echte Muze eischt vrijheid, en het Lied,
Onhoudbaar uit het zwoegend hart gerezen,
Zij als een bergstroom, die zijn band ontschiet.
Deze drang, deze vaart stortte zich bewust in een afwisseling van heel verschillende, maar allen even regelmatige vormen uit, waarbij de strenge prosodie geen ogenblik het ritme vrij liet bewegen. De schijnbaar losse gang van het vers in de beschrijving van de wereldbrand volgde Schiller's Lied von der Glocke, dat ook de werking van het vuur hijgend met kortademige regels voelen laat. De plechtige koraaltoon ‘Ja! God woont onder stervelingen’ daarentegen schijnt de slotzang van Da Costa's Vijf en Twintig Jaren te naderen. De overvloed van rijmen, die zich telkens verdubbelen en vermenigvuldigen, doet aan de heel een hemel doorvliegende verzen aan het einde van Lauda Sion denken. Of zulke vage overeenkomsten nu de oorspronkelijkheid in gevaar brengen of niet - boven het nieuwe is het echte, het eigene, het innige wel het kenteken van ware poëzie; en in hoever de Dithyrambe daaraan voldoet, dient hier voorlopig in het midden te blijven. Dat Schaepman levenslang het gedicht in zijn hart omdroeg, lijkt niet | |
[pagina 95]
| |
vreemd aan de overstelping van geweldige woorden: ‘donderslagen, wolkenjagen, harpslag, lofbazuin, wraakbazuin, vlammenkringen, eeuwenmaat’, nog minder aan de daverende geluidsbeelden: ‘dreunen, loeien, dondrend kraken, klapwieken, klateren, galmen, weergalmen’. Mogelijk had Schaepman zijn voorliefde voor het woord ‘glorie’ wel aan de Dithyrambe te danken. Tenslotte nog de bij filologen onvermijdelijke conjectuur. Nadat Pater Thijm met hulp van Broere's vertrouweling Van der Ploeg de tekst op enkele plaatsen gezuiverd heeft, is het aanbieden van een heel eenvoudige verandering niet erg gewaagd. In plaats van ‘hier deed om 't Godsgeheim het vuur zijn vlammen spoeien’ vindt het voorstel van de lezing ‘sproeien’ misschien genade.
Nijmegen. GERARD BROM |
|