Onze Taaltuin. Jaargang 6
(1937-1938)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen attributleprobleem bij Guido GezelleGEZELLE und kein Ende! - verzucht ook U wel, Hooggewaardeerde en Zeer Eerwaarde Jubilaris, bij het lezen van dit opschrift! Maar, Gezelle heeft in àl zijn nederigheid en bij al zijn afkeer van wat egocentrisme leek of overdreven aandacht voor eigen persoonlijkheid en eigen werk, een héél leven lang achter zich aan gesleept, van Roeselare naar Brugge, van Brugge naar Kortrijk en van Kortrijk ten slotte naar Brugge terug, een overvloedige en ongeordende verzameling schriften, brieven en aanteekeningen: frag- | |
[pagina 59]
| |
menten en getuigenissen van zijn stil en tragisch leven. De Jubileumuitgave, door U met twee voortreffelijke Inleidingen verrijkt - en dat is ons éénig excuus bij de aanbieding van ons àl te onaanzienlijk feestgeschenk! - kreeg dat nog vrijwel ongebruikte materiaal te ordenen en te verwerken, onder het drukken dòòr: zoodat er voor allerlei kleine parerga en epilegomena op de reeds verschenen deelen voortdurende aanleiding is. Uit dergelijke geringe weetjes is het intusschen dat de hóóge Wetenschap haar uiteindelijke synthesen heeft op te bouwen. Hoe zouden we anders den van Ginneken der weidsche horizonnen en der stoute constructies met details van dàt slag durven huldigen?
*
Het geldt een der vroegst befaamd geworden stukjes uit Gezelle's eerste dichtperiode: Het Meezennestje.Ga naar voetnoot1) De gekende tekstgeschiedenis ervanGa naar voetnoot2) is als volgt. 1. Voor de oudste redactie van de eerste strofe hield men de lezing in H. Verriest's handexemplaar van GGG1 (thans in het Gezellemuseum!); wat echter pas dán volledig zeker zou zijn, indien het bewezen was, dat H. Verriest deze verzameling heeft aangelegd vóór Juni 1866; dat staat echter geenszins vastGa naar voetnoot3). - 2. Die eerste strofe komt ook, afzonderlijk en lichtjes verschillend van de lezing Verriest, tweemaal vòòr in Rond den Heerd I (1866), telkens anoniem. - 3. Pas in Rond den Heerd XIII (1878, nr van 3 Februari, blz. 78) staat het geheele stukje, ditmaal door Gezelle onderteekend. Nieuwgevonden gegevens laten ons toe deze geschiedenis als volgt aan te vullen. Vooreerst vonden wij het kladhandschrift van het geheele stuk, door Gezelle zelf geschreven, gedateerd en onderteekend, terug. Het vertoont de volgende varianten, waarmêe dus het kritisch apparaat van de Jubileumuitgave is te vervolledigen:
Hs. Alle verzen beginnen nog met hoofdletterGa naar voetnoot4). V. 2: Hsa. Dat, in den vlindertronk / Hsb. in een wulgentronk / Hsc. als | |
[pagina 60]
| |
in tekst! / V. 5: Hs. Nu zitten ze in / V. 8: Hsa. En 'k lach mij bijkan, 'k lach mij bijkan om. / Hsb. bijkans / V. 9: Hs. komt, / V. 10: Komt, / V. 11: blauwig, / V. 12: Hsa. Al geluw, zwart en groen; / Hsb. Al geluwachtig / V. 15: geen komma! / V. 19: geen komma! / V. 21: Hsa. Dan vliegen vaârtje en moertje en al te samen / Hsb. Daar vliegen ze al med'een te samen / V. 22: Hsa. Tak-af, tak-op, tak-om / Hsb. als in tekst! / + Kortrijk, 17-12-77 Guido Gezelle. /
Daarmeê staat nu vast, dat het gedicht, waarvan een eerste strofe reeds, ten laatste in Juni 1866, bestond, door Gezelle werd voltooid in de eerste maanden van zijn Kortrijksch herontwaken voor de scheppende poëzie: nl. denzelfden dag als TaalgeleerdheidGa naar voetnoot1), op 17 December 1877. *
Mààr, is Het Meezennestje, zòò Gezelliaansch van toon en vorm en visie, wel écht en onbetwist van Gezelle? In het familie-archief vonden wij hiernavolgend briefje van Z.E.H.A. Mervillie aan den dichter:
Eerw. Heer en Meester,
Men heeft mij stellig verzekerd dat Het Meezennestje gemaakt is door Mr De Carne zaliger, en dat het bij misgrepe in uwe gezangen gedichten en gebeden is opgenomen. Gelief mij met wederkeerenden post te zeggen waaraan ik mij moet houden. - Is 't van Mr De Carne, 'k zal van onder in een klein nootje de misgrepe van den uitgever kenbaar maken. Met achting en genegenheid. Thorhout, 8 November 1884. A. MERVILLIE pr. De bundel is drukveerdig, en 'k verwacht uw antwoord.Ga naar voetnoot2)
Men zou geld geven om het antwoord van Gezelle op dezen brandbrief te kennen: het schijnt echter niet te zijn bewaard.Ga naar voetnoot3) En, als wilde alles saamspannen tegen de toekenning van het versje aan Gezelle, komt in het taalkundig apparaat waaraan de dichter zoowat zijn geheele leven heeft verzameldGa naar voetnoot4), i.v.e. klapperachtig, uit het Leven van pater Vervisch, I 49 een excerpt voor, kennelijk van de hand van Al. De CarneGa naar voetnoot5), met - op de ommezijde daarvan, in potlood en van | |
[pagina 61]
| |
dezelfde hand, den tekst van de 1e strofe van ons gedichtje, volkomen gelijk aan de boven vermelde twee lezingen uit Rond den Heerd 1886! Is dan wellicht de toedracht zòò geweest: ook hier weêr zou Gezelle, zooals hij wel meer gedaan had, vroeger, en ook nog later doen zou, o.m. met Dr. Lauwers' Hiawatha-vertaling, een gedichtkern, een dichterlijk probeersel van een leerling of geestverwant zoodanig hebben ‘opgemooid’ en uitgewerkt, dat het laatste stadium der bewerking - geheel overeenkomstig Goethe's opvatting van de ‘produktive Kritik’Ga naar voetnoot1) - als eigen schepping gaat gevoeld worden? Een en ander is er, dat voor deze opvatting schijnt te pleiten. Vooreerst werd tot nog toe onvoldoende opgemerkt, dat in Rond den Heerd 1866, daar waar Dr. S (= Spoker = Gezelle?) de eerste strofe aanhaalt, zulks gebeurt onder nadrukkelijke lofprijzing: ‘...'t Is eene betere photographie van de waarheid als mijn houtsneeprente.’ Het lag geenszins in den aard van den nederigsten onzer dichters, zijn eigen werk aldus in het openbaar te loven! Dit is zoozeer de waarheid dat, in de latere uitgaven in boekvorm, Gezelle dezen ‘eigen lof’ voorzichtig heeft geschrapt.Ga naar voetnoot2) Eindelijk wil het toeval daarenboven dat, juist in het jaar 1866, Al. De Carne, toen nog Poësis-student in het College te Veurne, zijn eerste dichterlijke bijdragen aan Rond den Heerd schijnt te hebben afgestaan.Ga naar voetnoot3) Voor een ‘advokaat van den duivel’ - die het tegen Gezelle's auteurschap wilde opnemen - zou er dus een schemer van waarschijnlijkheid zijn, dat de eerste strofe van ons gedichtje, in de gedaante waarin ze tweemaal in 1866 in RdH. verscheen, van de hand van A. De Carne zou wezen: de eerste aanloop tot het stukje, de kerngedachte, het zoo dynamische impressionisme van visie en strofenvorm, dat alles zou op rekening van een jong student zijn te brengen, en dus in mindering van Gezelle's verdiensten. * | |
[pagina 62]
| |
Tégen deze argumentatie is echter nog véél méér aan te voeren. Vooreerst is de eenvoudige gelijkmaking onder de medewerkers van Rond den Heerd: Dr. S. = Spoker = Gezelle voor mij nog geenszins absoluut bewezen: zoowel de JubileumuitgaveGa naar voetnoot1) als Kan. A. Duclos en Al. WalgraveGa naar voetnoot2) aanvaarden stilzwijgend deze adaequatie, zonder voldoend het feit te onderstrepen, dat de natuurwetenschappelijke bijdragen in RdH., vooral in de eerste drie jaargangen, zorgvuldig en dikwijls verschillend geletterteekend zijn: een twintigtal zijn volkomen anoniem; een vijf en twintigtal dragen onderaan het letterteeken Dr. S.; zeventien zijn met G.G. gewaarmerkt; en een paar drijven de erkenning van het auteursrecht zóó ver dat ze G.G. en Dr. S. onderteekend zijn.Ga naar voetnoot3) Ook in de Inhoudstafel van Jg. I, blz. 417, is de heele rubriek Uitstap in de Warande op rekening gesteld van Dr. S. en G.G. Zou dit nu enkel een pia fraus van Gezelle zijn, een middeltje te meer om de al te geringe schaar medewerkers aan zijn weekblad in schijn althans met een eenheid te vermeerderen? Nog op een andere plaats, in de rubriek Waar 't vliegen wil, zorgt Gezelle er voor een onderscheid te maken tusschen bijdragen die hij publiek met zijn naamteekens G.G. waarmerkt, en andere die D.S. geteekend zijn.Ga naar voetnoot4) Des te beteekenisvoller lijkt me die bezorgdheid voor het cuique suum, daar, bij de stichting van Rond den Heerd, de stichter een schijnbare uniciteit van auteurschap had gewenscht, als blijkt uit dezen brief aan Van OyeGa naar voetnoot5):
‘There will be but one person in the paper telling all the tales, answering the questions, progressing, advising, etc. That imaginary person, consisting of us all, will be Mr. van Rond den Heerd; if the tale lies in Egypt for instance, Mr. V.R.d.H. will have been there, seen everything, appreciating all from a flemish point of view, and each writer will have to put himself into that position.’
Maar tegen deze streng unitaire opvatting van auteurschap kwam er verzet, o.m. uit Leuven, vanwege jongere medewerkers als Eug. Van Oye:
‘One thing I would change in the paper: you say nobody will put his name; but it 'll be one and the same imaginary person, called “Mr. v.r.d.H.” telling all the tales, etc. I think it would be more interesting for us, readers, | |
[pagina 63]
| |
to say: see, that person has written this or that etc. (Notice well, please, I don't speak for myself, because what I can give you I will not sign, at least not with my full name); such is also the advice of Karel and Gustave: the paper would be more diversified.’Ga naar voetnoot1)
Naar deze opvatting schijnt Gezelle zich ten slotte te hebben gedragen, en in dat geval moet men rekenen met de mogelijkheid dat Dr. S. en G.G. verschillende auteurs zijn. De definitieve oplossing van deze kleine authenticiteitsvraag is dringend: immers, de gewettigdheid van het gebruik dat Gezellebiographen van het Rond den Heerd-proza hebben gemaakt, staat of valt met het onbetwist of het betwistbaar auteurschap van den dichter voor alle op zijn naam gebrachte proza-bijdragen. Ten slotte moet, in verband met het Meezennestje, nog worden vermeld, hoe groot de onwaarschijnlijkheid is dat een zòò onbetwist meesterstukje als de eerste strofe van ons gedichtje, en het vlakke debutantenvers 't Rooborstje omstreeks denzelfden tijd uit dezelfde pen zouden zijn gevloeid. *
Mijn voorloopige conclusie luide dan: Gezelle's recht, volledig recht, op Het Meezennestje blijft onaangetast. De in Gezelle's taalkundig apparaat teruggevonden potlood-copie van de hand van Al. De Carne is een toeval, wellicht zòò te verklaren, dat de jonge De Carne, zooals andere Gezelle-discipelen, vòòr en naGa naar voetnoot2), van den meester opdracht had gekregen een verzameling van diens verspreide versjes aan te leggen. Iemand heeft nadien deze copie gezien, gemeend daaruit te mogen besluiten dat De Carne de dichter was van die eerste strofe, en de legende in de wereld geholpen waarvan bovenmeêgedeeld briefje een echo is.
Gent. FRANK BAUR |
|