Onze Taaltuin. Jaargang 6
(1937-1938)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
‘Deuse Frebis’IN het begin van de kostelijke gesprekken van den Ouderkerkschen boer-herbergier met den gauwdief in Bredero's Klucht van de Koe lezen wij, vs. 109-118: Maar deuse FrebisGa naar voetnoot1), versin gy wel? die hettet hier heel bedurven,
Het schijnt schier, versin gy wel? dat de Nering is gesturven:
Ja alle ambachtes klagen, versinje wel? en zyn byster slap,
Maar 't is nieuwers slechter me, versinje wel? als met de tap,
'k Pleeg fray volc te krygen, versinje wel? nou krygh ic schuyteboeven,
Met waeg-dragers, of snijers, die een hiele weeck om duyte ‘troeven,
Trouwen ick heb, versinje wel? wel vyftig Veren op myn hangt,
Want dat bennen miest al Burgers, versinje wel? hier uyt het langtGa naar voetnoot1).
Ick segh somtyts, versinje wel? tegen myn wyf, o Soetje,
Hoe souwen wyt maken, molleken wy altemet niet een Koetje?’
| |
‘Deuse Frebis’.In de uitgave der Werken van Bredero van 1890, I 215, teekent Te Winkel aan: ‘zou het ook een drukfout voor Treves (twaalfjarig bestand) zijn?’ Knuttel verandert het woord stilzwijgend, in zijn uitgave (1920) I 284: ‘deuse Trebis’, en verklaart: bestand, wapenstilstand. Onder de Varianten (358) deelt hij mede: ‘alle uitgaven Frebis’. Van Rijnbach, De Kluchten van Bredero (1926) is het met deze emendeerende uitlegging niet eens. Hij vindt het meer voor de hand liggen, dat de herbergier, die als dorps-Retrocyn’ graag vreemde woorden gebruikt, Febris bedoelt, en dat verhaspelt door verplaatsingen van de r. Al brengt Van Rijnbach geen enkel ander voorbeeld van zulk een populaire metathesis in dit of een dergelijk woord - dat een kwakzalver bij Breughel het woord febris gebruikt voor koorts, helpt ons al heel weinig verder -, de mogelijkheid moet men toegeven bij dezen Dirck Thyssen; las ik nog onlangs niet bij een oneindig wijzer man dan hij elucrubaties voor elucubraties? Overigens wijst Van Rijnbach ons zelf een plaats aan (bij Biestkens), waar een verbasterd Trevis voorkomt inplaats van Treves, en een verkeerde uitspraak met b inplaats van v zou hij voor Dirck [zooals Bredero ons dien wil voorstellen] ook niet ondenkbaar achten, al kan hij daarvoor geen andere plaats aanhalen. Zijn bezwaar tegen de verklaring van zijn voorgangers betreft den inhoud, dien Dirck's woorden krijgen, wanneer men het begrip Bestand | |
[pagina 54]
| |
er in brengt. Immers nergens blijkt, dat het Bestand een nadeelingen economischen invloed had, en dat zeker niet voor Amsterdam. En daarom wil hij denken aan febris, en aan een toespeling op een of andere epidemie. Ik kan niet met hem medegaan. Van Rijnbach vat, dunkt mij, de woorden van Dirck te zwaarwichtig op, en houdt te weinig rekening met de eischen van het verband. De Klucht van de Koe is voltooid in Augustus 1612; wij zijn hier dus nog aan het begin, waarschijnlijk nog heel aan het begin - want allicht stelde Bredero het geval op eenigen afstand - van het Bestand. En licht kan de Ouderkerker boer dan nog bezwaren ophalen, die voor het bestand al zullen zijn voorspeld, en vermoedelijk in den aanvang gevreesd, ja - verbeelding of niet - ondervonden. Daar had men het al, het werd er met handel en nering niet beter op. Ook is de Hollandsche boer van ouds bekend om zijn klagen, altijd en onder vrijwel alle omstandigheden, over den slechten gang zijner zaken; over vroegeren tijd wil hij zich echter soms nog wel eens iets gunstiger uitlaten. Bovendien heeft deze boer-herbergier nog andere redenen voor zijn sombere voorstelling van den toestand: den simpelen indruk, dien zijn herberg maakt op dezen gast uit het buitenland, moet hij wat verbeteren; hij wil de eer van zijn etablissement ophouden. Wie kent die stereotiepe praatjes niet van waarden, die niets te doen hebben, ook nu nog? En veelal weten zij de algemeene oorzaak er onfeilbaar bij aan te geven. Het is malaise, zegt Dirk. En tuk als hij is om bij elke gelegenheid zijn hoogwijs oordeel over personen en zaken te luchten - zie het heele stuk -, noemt hij nu ook met gewisheid de oorzaak. Dat is deuse Frebis. Daardoor staan handel, nering en verkeer bijna stil; en in zìjn zaak is dan natuurlijk heelemaal niets te verdienen. Ten minste op de door-deweeksche dagen niet. Want, zóó is het nog weer niet, of de vreemdeling zou ook nog wel wat anders in zijn zaak kunnen zien, dan juist nu. Dan moet hij op Zondag komen. Enz. Dirck, die hybridisch den boer met den opsnijder vereenigt, kan nu toch uit een ander vaatje tappen. 's Zondags is het hier lang niet mis; vs. 97-108: ‘O datje hier Seundaaghs waart, dan hebben wy sukken hovering, Ho 't is hier nou niemedallen, in de weeck is hier gien neringh’, enz. En een keuken, mijnheer! Maar door de week is het droevig: Vroeger placht hij (want dat beteekent ik pleeg, zie Nauta, Taalk. Aantt. op Br. 67) ‘fray volc’ te krijgen: menschen van stand, of van geld, die wat konden en durfden verteren; thans ziet hij niets dan | |
[pagina 55]
| |
schuitevoerders, pakkedragers, kleermakersgezellen, die de heele week door [de tegenstelling met de Zondagsche goede sier-makers] hier eindeloos zitten te kaarten om een winst van enkele duiten. Hij behoeft er heel niet bij uit te leggen, wat aan zulke lieden te verdienen valt! Zou deze toestand nu verklaard worden door een haar slachtoffers bij duizenden makende besmettelijke ziekte? Neen, dat gaat niet. In de eerste plaats zouden wij toch bewijs willen zien, dat febris, koorts in de 17de eeuw in zulk een beteekenis voorkomt. Maar dan nog? Indien de liefhebberij, de aanleiding, de middelen tot herbergbezoek zoo zeer waren verminderd, ja verdwenen door zulk een bezoeking, waarom dan alleen door de week? Woedde die epidemie des Zondags niet? En wanneer de plaag zoo erg was, dat omtrent alle bedrijf stilstond, hoe kon dan Dirck, al te naief, onderstellen, dat deze vreemdeling ‘hier uyt speulen’ kwam? En welk een zonderling middel om den buitenlandschen koopman - want hij geloofde den gauwdief aanstonds, toen hij opgaf ‘van de stad van Keulen’ te komen om ‘eenige Koomenschap’ te Amsterdam te doen - tot zulk een verblijf aan te moedigen: de mededeeling, dat de pest er hevig heerscht. Wij zullen toch aan wezenlijken of onderstelden of voorgewenden schadelijken invloed van de Treves, het Bestand moeten vasthouden. Zoo zonder schijn van grond behoefde de voorstelling van gevolgen en oorzaak zelfs niet eens te zijn. Al hebben op den duur, geleidelijk aan, handel en nering, en dus ook het verkeer, baat gevonden bij het bestand, in den aanvang kan juist de herbergier (de tapper zoowel als de hotelhouder) er wel terdege schade aan beleefd hebben. De oorlog bracht ook zijn enorme behoeften mede, niet het minst aan manschappen. En de eerste terugslag kan voor den herbergier geweest zijn: minder vreemdelingen, minder militairen vooral, van lageren en hoogeren rang. Het schijnt ook wel, dat Dirck bij zijn missen van het ‘fray volc’ van vroeger aan vreemden, en aan militairen heeft gedacht. Dat zijn de goede klanten: royaal, en geld bij de visch. Daarop doelt naar ik meen een andere, nog niet stellig verklaarde, plaats in het fragment, dat ik hier bespreek, vs. 115-116. ‘Trouwen ick heb, versinje wel? wel vyftich Veren op myn hangt, Want dat bennen miest al Burgers, versinje wel? hier uyt het langt.’ Te Winkel scheen hier alle verklaring overbodig te achten; hij ging althans de plaats zwijgend voorbij. Knuttel vraagt, twijfelend: pijlen op mijn boog? Een noodsprong; maar die de eerlijke erkentenis van een moeilijkheid beteekent. Van Rijnbach acht waarschijnlijk, dat er | |
[pagina 56]
| |
trekschuitdiensten mede bedoeld worden. In een md. beschrijving van de Hollandsche dorpen heeft hij gevonden, dat alle trekschuiten, die van Amsterdam naar het Utrechtsche of het zuidelijke deel van Holland willen, tot Ouderkerk denzelfden weg volgen; dat vandaar echter het Utrechtsche deel linksaf gaat, en het Hollandsche heel den Amstel afvaart. ‘Van de meeste schuiten dusGa naar voetnoot1) heeft de boer de klandisie, en de passagiers zijn gegoede burgers, hier uit de buurt, die zijn herberg kennen’, zoo interpreteert hij. Maar zijn dus, dat zal willen zeggen: dit past hier precies op, acht ik niet gegrond, en zijn verklaring onjuist. Wij behoeven het aantal Amsterdamsche veerdiensten niet te gaan natellen bij Wagenaar: om te berekenen, of een vijftigtal, langs Ouderkerk gaand, zoo gemakkelijk voor Dirck op zijn hand te krijgen viel - ook daar zou hij trouwens wel met den vos gemeten hebben -, het verband laat deze verklaring eenvoudig niet toe. Er moet iets staan, dat de malaise in zaken nog verder schildert. Want er gaat vooraf de minachtende uiting over die armoezaaiers van sjouwerlui en kleermakers, en er volgt de troost, dat hij gelukkig niet enkel van zoo'n nering hoeft te bestaan: hij mellekt ook nog een koetje! Daardoor alleen kunnen zij nog net op de been blijven. Maar dit besluit van zijn beschrijving der herbergnering, die zoo sterk in mineur is gesteld - enkel de Zondagspret bracht nog iets van belang in -, zou allerdwaast contrasteeren met eenvoorafgaand argument: ik heb de klandisie van de passagiers van vijftig verschillende beurtveren, en dat zijn meest goede burgers! Daarop moest veeleer volgen: Altijd handen te kort! Bij zulk een drukte nog te durven zeggen: ‘in de weeck is hier geen neringh’ - dat zou zelfs voor een Retrocyn een al te stoute hyperbool zijn. Of voeren die vijftig beurtschippers maar altijd heen en weer zonder passagiers? Maar er is nog meer. Stelt Van Rijnbach zich den trekschuitendienst niet wat al te zoetsappig voor? In den trant van: kom ik er vandaag niet, dan kom ik er morgen? Zouden al die passagiersdiensten, naar Leiden, Den Haag, Delft, Rotterdam, Dordrecht, Woerden, Utrecht, reeds na één of anderhalf uur varen een poos het schip stil leggen, opdat de reizigers bij Dirck Thyssen goede sier konden maken? En dan vermoedelijk zoo op dezelfde manier het heele traject langs? Geloove het, wie wil; ìk kan het niet. De verzen 115-116 moeten, om het verband, nog een trek toevoegen aan de schets van den onbevredigenden toestand in zaken. En dat doen deze verzen ook, naar ik meen. Die vijftig ‘veren’ zijn vogelveeren, | |
[pagina 57]
| |
donspluimen. Wellicht gebruikt Bredero hier een spreekwoordelijke uitdrukking - dat Stoett of Harrebomée ze niet opgeteekend hebben, behoeft nog niet te beteekenen, dat zij niet bestaan heeft -, misschien laat hij Dirck zelf een aardige beeldspraak bedenken (het talent daartoe komt ook inderdaad genoeg onder ‘het volk’ voor): ‘de veeren op de hand’ zullen een tegenstelling zijn met ‘geld in je handen’. De lichtheid, en de nietswaardigheid van de veder, de pluim, zijn ongetwijfeld spreekwoordelijk. Ik stel mij voor, hoe Dirck bij zijn zeggen de vlakke hand uitsteekt, en even licht blaast: om de wegstuivende veeren te veraanschouwelijken. De vijftig veeren op de hand zijn de talrijke betalingen met toezeggingen, met praatjes, de uitstaande rekeningen, de borgklanten, naar wier geld men lang wachten, en niet zelden fluiten kan. Dat kwam er nog bij, zooals het er in crisistijd pleegt bij te komen. Van die borrelaars op de pof had Dirk er nog legio; daar had hij ook al niet buiten kunnen blijven; dat zijn namelijk ‘want’ (heeft hier die beteekenis) meest menschen uit de buurt, ingezetenen, die hij goed kent. Ik vermoed, dat ze voor een groot deel onder die ‘schuyte-boeven’, en z. gevonden worden; wil men ze daaronder uitsluitend zoeken, dan kan dat op hen doelen. ‘Burgers’ behoeft volstrekt niet te beteekenen: gegoede burgers; het komt genoeg voor in den zin, dien ik er hier, aan toeken. Het burgerrecht was overigens in Amsterdam ook voor de zeer eenvoudigen te verkrijgen; men zie daarover bv. Bontemantel. Hier is nu ook de tegenstelling, die wij verwachtten te vinden. Met die armetierige, borgende burgerklantjes uit de buurt is het voor Dirck niets gedaan; de geld bij de visch brengende vreemdelingen, militairen, zeevolk, dat is het ‘fraye volk’, dat hij thans zoo schromelijk mist, naar zijn voorgeven. En de oorzaak? Die ligt, natuurlijk, zooals ze altijd liggen zal - tempora mutantur, nos non mutamur in illis - in de politiek. De Treves! Dat ellendige Bestand! Het Fransche meervoud, dat naast het enkelvoud ‘la trève’ werd gebruikt als Franschen naam van den twaalfjarigen wapenstilstand, nam men in het Nederlandsch over als een mannelijk enkelvoud: de pamfletten in den catalogus van Knuttel nr. 1569: ‘desen Stilstant ofte Treves’, nr. 1576: ‘op den swermenden Treves’, nr. 1608: ‘van den Trevis oft Bestant’ e.a.m. bewijzen het naast de daar ook voorkomende Fransche titels reeds genoegzaam. Het laatste voorbeeld brengt ook weer den verbasterden (gelatiniseerden?) vorm Trevis. Dien vorm vindt men trouwens bij Aitzema, althans in den eersten druk van zijn hoofdwerk, tot in den titel toe. Ik kan echter nog een stap nader brengen tot den vorm bij Bredero. | |
[pagina 58]
| |
Bij de uitgave in 1902 van eenige Memoriën van Ridder Theodorus RodenburgGa naar voetnoot1) deelde Dr. G.W. Kernkamp mede, dat volgens een zekeren Peter Schuiff sommige Zuid-Nederlanders, aangeworven om met hun nering naar Denemarken te verhuizen, weer terugkrabbelden ‘mit diesen Frebus und das man saght so strack von friedt’. Om de kleine letter is verkeerd lezen van een nieuw geval van frebus uitgesloten. Die verwisseling van geschreven T. met F. zal echter, in omgekeerde richting, hebben plaats gevonden bij den eersten drukker van Bredero's klucht, dien de andere, zonder uitzondering, rustig hebben nagevolgd. Daaruit kan men tot het vermoeden komen, dat de vorm trebus - wie weet, wààr door Bredero opgevangen! - in Amsterdam weinig of niet bekend was, zoodat de zetters er de Treves niet in herkend hebben. Zooals bekend is, heeft Bredero zelf geen correctie kunnen aanbrengen: de oudste druk ligt nog na zijn dood. Dat hij echter Trebis en niet Frebis zal hebben geschreven, zal men wel met zekerheid mogen aannemen. Ik voor mij althans geloof vooralsnog (zoolang geen andere voorbeelden voor den dag komen) liever aan een eenvoudige drukfout dan aan een anders wel noodzakelijk aan te nemen, maar toch vrij wonderlijke volksetymologische contaminatie van dit nu aangewezen trebus (wel soortgelijke quasi-latiniseering als trevis), waar naast licht *trebis heeft gestaan, met het woord vrede (of mogelijk vree?), waarbij dan de verscherping van den beginklank nog een onverklaard detail zou blijven. Aan een regressieve gedeeltelijke assimilatie op afstand kan ik nog veel minder gelooven: die zou men zich dan wel zeer ingewikkeld of zeer ongewoon moeten denken.
Baarn. J. WILLE |
|