Onze Taaltuin. Jaargang 6
(1937-1938)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Een sprongconstructieIN de volgende constructie van Melis Stoke, Bk. IV, vs. 1328 en vlg. is het opmerkelijk dat na de mededeling van het besluit, van het beraad als gebeuren, niet de inhoud daarvan volgt, maar aanstonds de uitvoering. Men verneemt het feit-zelf van de verwerkelijking, niet wát nu eigenlijk besloten werd; dit wordt overgeslagen. Oec so wort hi des te rade,
Dat hi doe versoenen liet
Heren Wolfaerde.
De uitwendige, formele exponent van deze manier is het gebruik van de indicatief in het tweede zinsgedeelte, een factor die als kenmiddel natuurlijk alleen van waarde is bij vormverschil tussen indicatief en conjunctief. Het is niet liete, maar liet. Zo wordt begrijpelijk dat betreffende de uitvoering van het voornemen geen afzonderlijk bericht meer geschiedt: juist omdát dit reeds gebeurd is ter plaatse waar naar onze wijze van doen opgave van de besluitsinhoud zou worden verwacht. De constructie, waartoe uiteraard alleen aanleiding is wanneer het besluit ook werkelijk tot uitvoering komt, is in het Mnl. lang niet zeldzaam. Wie er eenmaal oog voor heeft, zal haar ook aanwezig zien b.v. in deze regels van Stoke (ib. vs. 1344 en vlg.): Doe beriet hi hem daer naer,
Dat hi daer so langhe lach, niet laghe.
Dat hi recht op enen dach
Sijn segghen seide van der zoene.
M.a.w. het verdient aanbeveling, het eerste dat niet met ‘totdat’ of iets dergelijks te vertalen. De bedoeling is: hij kwam na overweging tot een besluit, en dat volvoerde hij. Nog in dezelfde passage vindt men een paar voorbeelden, die een variant van deze denk-, en zegmanier opleveren, hierin bestaande dat de mededeling van het beraad en die van de uitvoering als losse zinnen naast elkaar komen, telkens weer met overspringen van de beraadsinhoud.
vs. 1336 en vlg.: Nu hoort, wes hi hem bedochte.
Hi voer tUtrecht in de stat.
| |
[pagina 50]
| |
vs. 1348 en vlg.: Nu hoert wat hi achte te doene.
Om dat hem dochte op de stont
Tghelt te groot, vijfhondert pont,
Gaf hi dertoe van sinen goede.
Reeds bij Veldeke treft men hetzelfde aan:
I, vs. 477 en vlg.: Hij was des te moede
Dat hij den staf leechde
Opten altaer, ende seechde
Voer den luden openbaer,
Dat hi verbannen waer,
Diene daer aff neeme,
Maer enz.
Vgl. ook Brandaen (Hulth. hs. vs. 741 en vlg.): Dien heren quam in haren sijn,
Dat si alle ghinghen daer in
Besiende die scone sale al.
En Reinaert (Muller, vs. 466 en vlg.): Doe worden si alle te rade
Dat si daer den coninc rieden, enz.
Van de uitvoering van het beraad schijnt wederom geen enkel gewag te geschieden, begrijpelijk naar de hier voorgedragen opvatting. In vs. 474 gaat aanstonds de verteller voort: Dies was die coninc sciere beraden.Ga naar voetnoot1)
Het is wel onnodig uitvoerig te staven, dat ook de hedendaagse manier voorkomt. Zij was zelfs aangewezen, als uitvoering achterwege bleef, gelijk wij zeiden, of wanneer daarover eerst verderop iets verteld wordt. Een enkel voorbeeld:
Grimb. I, vs. 3052 en vlg.: Ende werden des staphans in rade,
Dat si die (scade) wouden wreken seere.Ga naar voetnoot1)
Men kan de hier aangewezen sprongconstructie beschouwen als een voorbeeld van de lossere, minder gebouwde, als men wil minder logische wijze van zeggen, die in onze oudere taal, van vóór de | |
[pagina 51]
| |
Renaissance, telkens opvalt. Stellig ware daarover een zeer interessante studie te schrijven, die met tastbare feiten zou bevestigen wat men omtrent deze wijziging in de structuur van het geschreven Nederlands in het algemeen kan vermoeden en ook herhaaldelijk reeds uitgesproken heeft. Zij zou demonstreren dat het Mnl. in zijn uitdrukkingsvorm veel dichter staat bij een taalgebruik, dat enerzijds natuurlijker, anderzijds minder doorbouwd is, enerzijds spontaner, anderzijds minder beredeneerd, in één woord, een directer afspiegeling biedt van de gesproken taal. Het ontleent daar vaak een grote bekoorlijkheid aan, maar men kan evenmin ontkennen dat ook een zekere sloffigheid, een tekort aan geslotenheid eruit voortvloeit, welke geslotenheid en architectuur dan weer een voordeel is van de renaissancekultuur. Echter, gelijk oppervlakkige lezing reeds aanstonds leert en Overdiep's Syntaxis met de concrete feiten uitwijst, het heeft er niets van, dat alle auteurs der Renaissance daar in gelijke, of ook maar in aanzienlijke, mate deel aan zouden hebben. Hooft en Poirters zijn in dat opzicht antipoden. In dit verband moge nog herinnerd worden aan een eigenaardigheid, die men opmerkt bij de relatieve zin, nauwkeuriger gezegd bij het antecedent van de relatieve zin. Dit antecedent is in het Mnl. dikwijls onbetoond. Hoe dikwijls, laat zich aan het materiaal niet aflezen, maar een onbetwijfelbare aanwijzing is gelegen in het gebruik van enclitische pronomina. Voor ons is dat ongewoon, omdat in onze meer vóórbedachte schrijfmanier het antecedent reeds aanstonds als zodanig gewaardeerd en bedoeld wordt. Niet aldus, dunkt mij, in veel Mnl. teksten. De ontstentenis van klemtoon wijst uit, dat een pronomen aanvankelijk en in aanleg in 't geheel niet als antecedent gedacht is; eerst achteraf, al voortgaand, knoopt men er een relatieve zin aan vast, en kan het als antecedent geïnterpreteerd worden. Het is dan echter te laat voor het formele kenmerk dat het pronominaal antecedent eigen is: de klemtoon. Hier hangt nog iets anders mee samen, nl. de in het Mnl. meer dan thans frequente scheiding tussen ‘antecedent’ en relatieve zin. Niet dat deze later zo zeldzaam zou wezen, maar het Mnl. levert krasse gevallen, waar het Nnl. tegenop zou zien. Het verschijnsel behoeft geen verdere verklaring voor wie erop heeft leren letten, dat het pronomen oorspronkelijk niet voor antecedent-functie bestemd was. Ook hier wederom een losheid, een naïveteit zou men willen zeggen, in de trant van schrijven, die voortkomt uit de grotere verwantschap met het spreken. Maar het eigenaardige van het eerstbesproken geval, de sprongconstructie is, dat de aansluiting aan de natuurlijkheid der ge- | |
[pagina 52]
| |
sproken taal daar resulteert in beknoptheid, in brachylogie (taalverkorting, Sparsamkeitsellipse). Er is een tekort aan logisch-voortschrijdende ontwikkeling, maar van sloffige omslachtigheid het tegendeel. Nog in de 17e eeuw, en pleine renaissance, kan men het onbeklemtoond pronomen herhaaldelijk ontmoeten. Prof. Overdiep haalt in zijn Zeventiende-Eeuwsche Syntaxis (blz. 186) een paar gevallen aan, waaromtrent hij noteert, dat het aankondigend voornaamwoord geen klemtoon draagt, althans geen metrische. Deze reserve is nodig, daar de vorm (sy, hem) niets verraadt, en dus klemtoon bij wijze van antimetrie mogelijk blijft. Maar voortgaande geeft hij een paar teksten, waar het ‘antecedent’ de enclitische vorm vertoontGa naar voetnoot1), en acht het twijfelachtig of het nog antecedent is. Alleszins denkbaar is dat men te doen heeft met een uitloper van een constructie die vroeger, om bovengenoemde redenen, veelvuldiger voorkwam, ofschoon niet vergeten moet worden dat op de bodem der gesproken taal het verschijnsel telkens weer kan opgroeien. De waarneming ervan houdt een waarschuwing in voor commentatoren. Men leest een en andermaal, als aanduiding van een relatief verband, een nota als deze: ‘hem, met klemtoon’. Dit blijkt niet gerechtvaardigd. Ook zonder dat de vorm het uitwijst, kan een antecedent zwakbetoond zijn. Als leerzaam voorbeeld van een secundair aangesloten relatieve zin geef ik ten slotte een plaats uit Vondel's Herscheppinge (Bk. XII, vs. 177 en vlg.): dringt den vyant, reede aen 't wyken,
En gunt hem geene rust, die flaeu en aen 't bezwyken,
Niet zien noch hooren kon.
De aantekening daarbij (W.B. VII, blz. 823) luidt: ‘hem (zwakbetoond) niet op te vatten als antecedent bij 't volgende die, maar te plaatsen in het verband van het voorgaande: de relatieve zin sluit zich in secundair verband aan’. In de XIIe jaargang van het Tijdschrift voor Taal en Letteren publiceerde Prof. van Ginneken een semantisch-etymologische studie over Raad en Raden. Dit versterkt mijn vertrouwen, dat hij des in rade moghe werden, ook aan dit syntactisch-stilistisch beraad enige welwillende aandacht te schenken.
Tilburg, December 1936. L.C. MICHELS |
|