Onze Taaltuin. Jaargang 6
(1937-1938)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet Vlaams karakter der Zeeuwse dialectenHET bonte beeld dat de dialecten van Zeeland vertonen laat zich voor een belangrijk deel verklaren uit de geschiedenis van haar bevolking. Indien we deze van de oudste tijden, waarin de talloze eilanden en eilandjes van dit gewest bewoond werden, konden nagaan, zou de geschiedenis der taalontwikkeling maar weinige raadselen meer voor ons bezitten. Helaas is ook hier, als elders, veel in nevelen gehuld, en vooral voor de oudste tijden en de vroege middeleeuwen zijn we op weinig meer dan onze fantasie aangewezen. Uit bodemvondsten blijkt dat de duinstreek van Walcheren en Schouwen reeds in de eerste eeuwen van onze jaartelling door een dolichocephaal en blondharig ras bewoond moet zijn geweest. Na de opwerping der hillen of vluchtheuvels, die uit de vijfde of zesde eeuw dateren, schijnt een vreemde volksstam, kortschedelig en donkerharig, uit Brabant of het land der Walen afkomstig, Zeeland te zijn binnengedrongen. De rasmenging die van deze invasie het gevolg was, is nog steeds in de verschillende typen der bevolking waarneembaar. In de achtste eeuw vinden we Frankische nederzettingen in de beide bovengenoemde reeds eerder bewoonde gebieden, destijds waarschijnlijk nog de enige op alle Zeeuwse eilanden, die duurzaam tegen het geweld der zee beveiligd waren. Een eeuw later doen de Noormannen op hun tochten ook Zeeland aan; in 841 werd hun vorst Harald met Walcheren beleend. Men zegt dat de bevolking van Westkappel van achtergebleven Vikingen afstamt; het is in elk geval een feit dat zij zich wat aard, gewoonten, dialect en lichaamsbouw betreft onderscheidt van de bewoners van het overige Walcheren. | |
[pagina 40]
| |
Bijna duizend jaar is althans een deel van het tegenwoordige Zeeland bewoond geweest, zonder dat ons van de opeenvolgende bewoners ook maar enig geschrift is bewaard gebleven, terwijl ook de plaatsnamen geen licht werpen op de taal, die deze gesproken moeten hebben. Alle vragen die zich opdringen aan wie zich hiervan een beeld wil vormen, laat de dialectgeografie en haar hulpwetenschappen onbeantwoord - in het gunstigste geval mogen we zeggen: nog onbeantwoord. Is de oudste Zeeuwse bevolking slechts een deel geweest van een volksstam, die ook ten noorden en ten zuiden van Zeeland de kuststreek heeft bewoond? Zijn, wat wij met de vage en weinig zeggende term ‘ingvaeonismen’ plegen aan te duiden, voor zover Zeeland betreft overblijfsels van de taal der blonde dolichocephalen, der donkere brachocephale vluchtheuvelbouwers of der Franken? Is het waar dat een deel der tien duizend Saksen, die Karel de Grote omstreeks 800 met hun vrouwen en kinderen ‘huc atque illuc per Galliam et Germaniam multimoda divisione distribuit’, naar Schouwen en Walcheren zijn gezonden, zoals Jacobus EyndiusGa naar voetnoot1) meedeelt, of is deze bewering, door latere historici herhaald, geheel uit de lucht gegrepen? Heeft de vestiging der Noormannen, die overigens slechts van korte duur is geweest, haar sporen in de taal achtergelaten? Men zou aan deze vragen gemakkelijk een aantal kunnen toevoegen, waarop de wetenschap al evenmin een ook maar bij benadering betrouwbaar antwoord zou kunnen geven. Is de geschiedenis van Zeelands oudste bevolking en de taal die zij gesproken heeft dus vrij hypothetisch, beter zijn we ingelicht over de latere middeleeuwen, ook wat de taal betreft, waarover tal van oude oorkonden, stads- en waterschapsrekeningen en geschriften van dergelijke aard, enig licht verspreiden. Wie de taal van deze oorkonden met Vlaamse uit dezelfde tijd vergelijkt, wordt terstond getroffen door een grote overeenkomst, terwijl daarentegen met de taal der Hollandse oorkonden de verschillen aanmerkelijk groter zijn. J. Jacobs, die voor zijn studie over Het Westvlaamsch van de oudste tijden tot heden (Groningen, 1927) ter vergelijking van het dialect met het Zeeuws verscheidene bronnen uit verschillende delen van Zeeland, zowel van de middeleeuwen als van deze tijd, raadpleegde, komt tot de conclusie dat het Westvlaams te allen tijde grote overeenkomsten vertoonde met het Zeeuwsvlaams en het Walchers, en nog grotere met het Noord- en Zuidbevelands. De eigenschappen van het Westvlaams, die hij voor dit dialect kenschetsend noemt (o.a. ă + liquida τ; ò; ă + ld, lt τ; o; | |
[pagina 41]
| |
ă + m, nd τ; ŏ; î tussen twee labialen τ; uu; enz.) kwamen en komen eveneens in de Zeeuwse dialecten voor. Deze gegevens op het terrein van de taal worden door andere gesteund, in de eerste plaats door het Vlaams karakter van de Zeeuwse rechtsinstellingen; de gehele middeleeuwen door heeft Zeeland Vlaams recht gehouden, zij het dan ook met enkele afwijkingen.Ga naar voetnoot1) Vlaams waren de privileges van Westkappel en Domburg, Vlaams was ook de organisatie van de Middelburgse koopmanshanze. De verering van St. Livinus in Zeeland, waar de naam Lieven vooral in de latere middeleeuwen veelvuldig voorkomt en o.a. de hoofdkerk van Zierikzee aan deze heilige was opgedragen, wijst eveneens op Vlaamse invloed. Ook gegevens van meer historische aard ondersteunen de prioristische theorie van een Vlaamse expansie. De veronderstelling dat Zeeuws Vlaanderen in de middeleeuwen dezelfde bevolking heeft gehad als het land, waarvan het een deel uitmaakte, ligt voor de hand. Ook over de noordelijker gelegen eilanden strekte Vlaanderens macht zich echter al vroeg uit. Beveland ontleent naar alle waarschijnlijkheid zijn naam aan de abdij van St. Bavo te Gent, die er reeds in de 10de eeuw uitgebreide bezittingen had. Ook de abdij van St. Pieter in dezelfde stad verwierf zich in Zeeland al vroeg talrijke eigendommen. Vooral de Cisterciënsers van de abdij van Duinen bij Veurne en haar dochterklooster Ter Doest bij Lissewege hebben echter veel bijgedragen tot de Vlaamse expansie in Zeeland.Ga naar voetnoot2) Deze kloosterorde, die zich in hoofdzaak met handenarbeid bezighield, beschikte daartoe over een groot aantal conserven en familiares, die zich sinds het midden der 12de eeuw toelegden op de bedijking en oeververdediging van de talrijke eilandjes van de Zeeuwse archipel. Reeds vóór 1165 bezat Duinen landen op Schouwen en Voorne, vóór 1187 ook op Zuid-Beveland. Plaatsgebrek verbiedt, op de verrichtingen der Vlaamse Cisterciënsers in deze uitvoeriger in te gaan; we volstaan met de mededeling dat deze orde tal van uitgestrekte gronden, vooral op Zuid-Beveland en in Zeeuws-Vlaanderen, in minder mate ook op Schouwen en de overige eilanden, heeft ingepolderd. De veronderstelling ligt voor de hand, dat het Vlamingen zijn geweest die deze nieuwbedijkte | |
[pagina 42]
| |
landen bevolkt hebben, hetzij de arbeiders die tezamen met de monniken het bedijkingswerk ten uitvoer brachten, hetzij andere bewoners der Vlaamse gewesten, die hun dichtbevolkte vaderland verlieten en op de pasontgonnen vruchtbare Zeeuwse landen nieuwe bestaansmogelijkheden zochten. Het is opmerkelijk dat juist in die gebieden, waar de Cisterciënsers hun grootste bezittingen hadden (West- en Oost-Zeeuws-Vlaanderen en de staart van Zuid-Beveland) bepaalde typisch Vlaamse verschijnselen optreden (b.v. ze zîîn tegenover ze bin in het overige Zeeland,Ga naar voetnoot1) de slot-n, die in de rest van Zeeland ontbreekt, het vieren van St. Maarten, dat zich over geheel Zuid-Beveland en zelfs tot het op Walcheren gelegen Nieuw-en-St. Joosland, door Zuid-bevelanders bevolkt, had uitgebreid). Terwijl dus aan de ene kant de mogelijkheid bestaat dat Zeeland en een meer of minder groot deel van Vlaanderen (waarschijnlijk in de eerste plaats West-Vlaanderen) in de eeuwen na de volksverhuizing eenzelfde bevolking hadden, en bovendien van de twaalfde eeuw af tal van Vlamingen zich in Zeeland vestigden, doet de vraag zich op of men wel van een afzonderlijk Zeeuws dialect mag spreken, en dit niet veeleer moet beschouwen als een onderdialect van het (West-) vlaams. Er zijn enkele aanwijzingen, die er voor schijnen te pleiten dat dit niet het geval is, en dat men althans in de zestiende eeuw het Zeeuws wel degelijk een aparte plaats toekende onder de Nederlandse dialecten. Er is allereerst de bekende passage uit Tspel van ghewillich labuer ende volc van neerrynghe (1526) van Cornelis Everaert, waarin een persoon optreedt ‘als een zeeman sprekende Zeeusche tale’. De eigenaardigheden in het dialect van deze zeeman komen vrijwel overeen met die van het zestiende-eeuwse Zeeuws, voorzover ons dat bekend is, maar dit sluit allerminst uit dat Everaert met zijn ‘Zeeusche tale’ ook bedoeld kan hebben hetzij het Westvlaams van de zeekust, hetzij zeemanstaal in 't algemeen.Ga naar voetnoot2) De tweede plaats is ontleend aan Erasmus' vertoog De recta Latini Graecique sermonis pronunciatione dialogus (1528), waarin hij de uitspraak van de Griekse η met die van het Zeeuwsche caseus (in margine: kees) vergelijkt.Ga naar voetnoot3) Ook Joost Lambrecht wijst in zijn Nederlandsche spellijnghe (1550) op de eigenaardige uitspraak van de ae bij de Zeeuwen,Ga naar voetnoot4) en hetzelfde doet de Twespraack (1584) met te zeggen dat de Schotten en de Zeeuwen de a wat naar de e | |
[pagina 43]
| |
buigen.Ga naar voetnoot1) Men zou uit deze plaatsen willen opmaken, dat deze dialectische uitspraak in 't bijzonder de Zeeuwen eigen was (en is), maar dit onderscheid is zeker niet zo diepgaand, dat het op een afzonderlijk Zeeuws dialect naast het Vlaamse zou moeten wijzen. In deze zelfde eeuw heeft een nieuwe invasie, ditmaal van Vlamingen en Brabanders beide, in Zeeland plaats gevonden, en wel omstreeks en na de val van Antwerpen (1586). Bij honderden tegelijk zijn de Zuidnederlanders destijds naar Zeeland gekomen, waar ze onder de toch al zozeer met Vlaams bloed vermengde bevolking het Vlaamse element nog aanzienlijk hebben versterkt. Ditmaal richtte hun trek zich vooral op Middelburg en Vlissingen, maar ook, hoewel in minder mate, naar Veere, Goes en Zierikzee en naar het platteland. In Middelburg namen, zoals uit de lidmatenboeken blijkt, in de jaren 1584-1586 2700 Zuidnederlandse uitgewekenen voor het eerst aan het Avondmaal der Gereformeerden deel,Ga naar voetnoot2), en dit op een bevolking die in 1564 op 5500 zielen wordt geschat,Ga naar voetnoot3) en waarvan er tijdens het beleg van 1572-1574 vele honderden waren omgekomen! Te Veere wordt nog in 1617 in de magistraat de vraag opgeworpen, of Oostendenaren aan de regering mogen deelnemen.Ga naar voetnoot4) Tegen het eind der 16de eeuw worden de meeste Hervormde gemeenten, ook in de kleinste dorpen van Zeeland, door predikanten van Vlaamse origine bediend. Zowel op het terrein der theologie als op dat van het onderwijs en de magistratuur was de invloed der Vlamingen groot. Bij de betrekkelijk geringe bevolking die Zeeland destijds nog bezat - Ramaer schat de gezamenlijke bevolking der elf grootste plaatsen in 1564 slechts op 25.000 zielenGa naar voetnoot5) - ligt niets zozeer voor de hand dan aan te nemen, dat zij ook op de taal hun stempel hebben gedrukt, temeer wanneer men in aanmerking neemt dat de uitgewekenen voor een belangrijk deel tot de kringen van het intellect en de koopmansstand behoorden. De grote omvang van de Vlaams-Brabantse immigratie moge nog uit een enkel voorbeeld blijken. Van de 426 personen, die in de jaren 1590-1595 te Arnemuiden - in 1564 nog een plaatsje van niet meer | |
[pagina 44]
| |
dan 600 inwoners - een huwelijk sloten, zijn er 49, d.i. 11½% uit Arnemuiden zelf afkomstig, maar 198, d.i. 46½% uit Vlaanderen en Brabant, waaronder 28 uit Antwerpen, 15 uit Gent, 13 uit Brugge en 12 uit Eekloo, of uit de naaste omgeving van deze plaatsen. Tot diep in de 17de eeuw vindt men bij huwelijken op het platteland van Zeeland nog bruidegoms en bruiden, uit Vlaanderen afkomstig, waaronder verscheidene, die de stamvader of -moeder zijn geworden van uitgebreide Zeeuwse boerengeslachten. Met Heeroma onderstel ik bovendien nog de mogelijkheid van een of meer oudere Vlaamse golven, die Zeeland en Holland hebben overspoeld.Ga naar voetnoot1) Op grond van het bekende feit dat er verscheidene verschijnselen bekend zijn, waarbij West-Vlaanderen (met een groter of kleiner deel van Oost-Vlaanderen) samengaat met 1. de zuidelijke Zeeuwse eilanden, 2. geheel Zeeland met inbegrip van Goeree (West-Voorne), of 3. geheel Zeeland en Holland tot aan het IJ, vraagt Heeroma zich af of we hier niet te doen kunnen hebben met de verschillende golven van een zeer oude Vlaamse expansie, b.v. uit de tijd van 800 tot 1100, dus aan de Brabantse expansie voorafgaande. Het wil me voorkomen dat deze met groot voorbehoud - o.a. met het oog op ‘ingvaeoonse’ mogelijkheden - geuite veronderstelling alleszins verdient, nader te worden onderzocht. Kunnen de delabialisatie van de umlaut van germ. u (in rik, stik, pit, enz.) en de representatie van wgm. iu door ie (in vier, dier, stieren, enz.), beide door Heeroma tot de Zeefrankische verschijnselen gerekend, wellicht in Vlaanderen haar oorsprong hebben genomen en zich vandaaruit over Zeeland en Holland hebben verbreid? Zolang we niet weten, in welke tijd deze voor het eerst in onze taal optreden, zal men deze hypothese echter slechts met de grootste voorzichtigheid mogen stellen. Ik wijs in dit verband echter nog op een overeenkomstig verschijnsel in de literatuurhistorie, n.l. de geschiedenis der rederijkerij. Ook deze letterkundige beweging, in Vlaanderen onder Franse invloed ontstaan, sloeg vandaar over naar Zeeland, vanwaar zij zich over de andere noordelijke gewesten verbreidde. De oudste kamer in het Noorden is die van Middelburg, die van 1430 dagtekent. Tegen het eind van de 15de eeuw, als in Holland en de overige gewesten rederijkerskamers nog slechts sporadisch voorkomen, vindt men er in Zeeland te Middelburg, Veere, Goes, Reimerswaal en bovendien in Sluis, Hulst, Axel en Zaamslag, toen nog tot Vlaanderen behorende. Te Goes heeft in of vóór 1481 een landjuweel | |
[pagina 45]
| |
plaats gevonden, te Hulst in 1483, te Reimerswaal in 1507, te Dordrecht - de eerste stad buiten Zeeland, waarvan ons dienaangaande iets bekend is - eerst in 1552. Duidelijk blijkt uit deze feiten, dat de rederijkerij via Zeeland uit het Zuiden naar het Noorden is doorgedrongen. Ik geloof, en naar ik meen niet zonder goede gronden, dat verscheidene dialectologische verschijnselen eenzelfde weg hebben gevolgd en dat voortgezette onderzoekingen zullen aantonen dat de misschien wel eens wat al te stoutmoedige Van Ginneken ditmaal ongetwijfeld gelijk had, toen hij, de woordenschat van Zeeland en Vlaanderen vergelijkend, met verrassing konstateerde dat ‘de schakel tusschen Noord en Zuid in Zeeland ligt’.Ga naar voetnoot1)
Amsterdam. P.J. MEERTENS |
|