Onze Taaltuin. Jaargang 6
(1937-1938)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe û en iets over articulatiegewoonten in Noord-BrabantIN Heeswijk, een dorp in het noordoostelijk deel van de Meierij van 's-Hertogenbosch, treedt de û, afgezien van de woorden waarin ze nog niet gediphtongeerd is, in vier verschillende gedaanten op. Als ou, oa, ui en ö (lang uitgesproken, ongeveer de oeu van Frans coeur). De etymologische verdeling der genoemde vier klanken treedt ondanks de weinige uitzonderingen niet onduidelijk aan den dag. Men onderscheidt:
A: û vòòr dentalen (behalve n en j): 1o. bij oorspronkelijk meersilbige woorden vòòr stemloze medeklinker en bij oorspronkelijk eensilbige woorden: ou. 2o. bij oorspronkelijk meersilbige woorden vòòr stemhebbende medeklinker: oa.
B: û vòòr labialen, velaren, n en j: 3o. bij oorspronkelijk meersilbige woorden vòòr stemloze medeklinker en bij oorspronkelijk eensilbige woorden: ui. 4o. bij oorspronkelijk meersilbige woorden vòòr stemhebbende medeklinker (doch nooit n): ö.
Voorbeelden: 1o. out (ook reeds ùt), rout, voust, mous (dimin: mùskəs), lous, loustərə, hous, hout (huid), krout, krous, tous (thuis), brout (ook bruit, dimin: brùtjə). Uitz. a. enkele woorden die waarschijnlijk jongere ontleningen zijn: ruitər, kwansuis, tuit (ook in nhd. | |
[pagina 12]
| |
een leenwoord), fruit, skuit (uit A.B.); b. snuitər, spruit, buit, kluit, gəluit (subst.); c. boatə, sloatə, voal (wschl. analogie naar de verbogen vormen). 2o. moas (muizen), loas (luizen), roalə, koal, ploazə, oaləvlucht, roazə (ruien), hoalə (etym.?), broas (bruis). Uitz. a. enkele duidelijke ontleningen: buis, sluis, kluis, duidələk (het intervocalisch voorkomen van d bewijst dat het een leenwoord is); b. uil, skuilə; c. böl (buil, papieren zakje). 3o. fortuin, kruik, suikər, ruikər, gəbruik, skuins, duikələ, buik, buiksiek, struik, duikər, fuik, luik, kuip, kuipər, puik, puin, bruin, ruin, stuipə, kuif, juin (wgerm. û. Cfr. Van der Meer § 59). Deze ui τ; ù bij verkorting t.g.v. consonantopeenhoping: krùkskə, brùntjə, bùkpaen. Uitz. a. kröpə, zöpə, krökə, dröpə, mök; b. röm (analogie naar de verbogen vormen). 4o. zögə, zövər, snövə, stövər, pröm, kröm, tömələ, höf, höfkar, ströf, slömərə, döm, schöm, vərzömə, döf, dröf, skövə, ör (uier), löjə, törə (tuieren). Deze ö τ; ù bij verkorting: rùmtə. Uitz. a. duich, kluivə; b. zuijə; c. beugə (buigen). Nog even een paar opmerkingen in verband met de uitzonderingen. 1o. Natuurlijk zijn de eerste twee klanken ou en oa gevormd zonder dat de oude û had kunnen palataliseren. Vandaar dat de leenwoorden die (met uu- of ui-uitspraak) na de palataliseringsperiode zijn opgenomen alleen (uu), ui of ö kunnen hebben. 2o. Dat groep 3 en 4 een beetje door elkaar lopen en er vooral wat erg veel ö's verschijnen zal wel invloed van M.N.Br. zijn waar elke oude û τ; ö werd. In W.N.Br., M.N.Br. en de noordelijke strook langs de Maas is van een dergelijke indeling niets te merken. Fijnaart, Wagenberg, Hilvarenbeek, Diessen, Middelbeers, Zeeland en Reek kenden voor alle vier de groepen samen slechts één representant. Eveneens blijkt er in de uiterste oostelijke dialecten van N.Br. (Land van Cuyk en Peelland) van een verschil volgens de articulatieplaats van de volgmedeklinker niets, maar wèl van een verschil naar gelang de volgende silbe al dan niet met stemhebbende medeklinker begint - zodat groep 1 met 3 en 2 met 4 zijn samengevallen. Voor het Land van Cuyk was dit bekend (cfr. J. Schrijnen. De isoglossen van Ramisch in Nederland 1920, 52 vlgg.). Voor Peelland vonden wij bijv. in Asten: 1o. muis, vuist, vuil, fruit, luistərə, buit, puist, luis, kuit, huis, kuis, tuis, kluit, ruitə, uit, en 3o. kruipə, zuipə (ww), zuipə (soort soep), kruik, gebruik, buik, tuin; 2o. meus (muizen), leus (luizen), heus (huizen), heuskə, keul, inkeulə, | |
[pagina 13]
| |
seuzə, pleuzə, en 4o. deuf, deuvə, deufkə, sneuvə (snuiten), dreuf, dreuvə, scheuf, scheuvə, beugə, heuf, streuf. Uitz. kuimə (zuchten). Zo onderscheidt ook Geldrop oi tegenover eu volgens hetzelfde beginsel als Asten, maar daar zijn enkele woorden uit de oi-groep in de eu-groep overgegaan - waarvan er trouwens ook enkele in Heeswijk ö i.p.v. ui hebben. In de onmiddellijke omgeving van Heeswijk hebben wij natuurlijk geen onderzoek meer ingesteld. En verderop in O.N.Br. hebben wij een dergelijk mooi schema als er in Heeswijk bestaat, nergens meer met volle zekerheid teruggevonden (al is dat gebrek aan zekerheid vaak juist te wijten aan de onvolledigheid van het materiaal). Maar toch zijn er voor een groot noordoostelijk en een zuidwestelijk deel van de Meierij verschillende aanwijzingen dat het systeem er nu nog bestaat of althans vroeger geweest is: Boekel (zeker is althans de indeling volgens de articulatieplaats van de volgende cons.), Bergeik (id.), Veldhoven (alleen nog aw in haws, maws, kraws, vawst; overigens: ö), Rosmalen (wij vonden er in onze schaarse materialen tenminste reeds groep 1, 3, 4), Zeeland (thans overal eenvormigheid, maar ruim 50 jaar geleden nog zwakke sporen van onderscheid naar de articulatieplaats). Duidelijk strijden bij de û in N.Br. verschillende articulatiegewoonten om den voorrang. Eerstens een Ripuarische. Het beginsel dat voor het verschil in ontwikkeling in Peelland en het Cuykse voor den dag komt is een Ripuarisch verschijnsel. Immers in die dialecten is ook een al dan niet optreden van de (geconditionneerde) verscherping afhankelijk van dezelfde voorwaarden als hier de twee verschillende ontwikkelingen bij de û. Althans is zeker in het Rijnlands ‘bedingte’ stoottoon gebonden aan stemhebbend-consonantische anlaut van de op de hoofdtoon volgende silbe. M.a.w. een sprekende overeenkomst, welke, omdat in sommige dialecten (bijv. Montzen) deze ‘bedingte Schärfung’ òòk op de û werkt, nog te opvallender is. Tweedens een prae-Slavische. Het onderscheid immers dat de westelijk bij de vorige groep aansluitende dialecten maken, het onderscheid naar gelang de articulatieplaats van de volgende consonant, komt in Nederland bij meer klinkers voor dan alleen bij de û en is in verschillende gevallen door Van Ginneken onlangs aan een prae-Slavische articulatiebasis toegeschreven. Niet gerekte oude korte a en e voor r + cons. zijn bijv. samengevallen in één vocaal voor dentalen en in één andere voor labialen en velaren in het N.W.-Veluws, Bommelerwaards, N. Br., Maastrichts, Tongers, Leuvens, Aalsters, Antwerps, Noordbevelands, Westvoorns, Oudbeierlands (N.v. Wijk, Ts. XXX 81 vlgg). Wanneer | |
[pagina 14]
| |
wij bij deze groep ook nog (voor r + dentaal) de vormen met z.g.n. Frühdehnung meerekenen, dan blijken in veel Ned. dialecten - o.a. het O.N.Br. - er en ar voor ‘harde dentalen’ zich anders te ontwikkelen dan voor velaren, labialen en ‘weke dentalen’ (cfr. J. van Ginneken, Ras en Taal § 18). Dit zelfde (hoewel het onderscheid in de dentaalgroep verloren is gegaan) geldt voor de oude ir (ibid.). Zo vertoont ook oude lange â en gerekte a in verschillende Ned. dialecten een andere ontwikkeling voor labialen en velaren dan voor dentalen zonder umlautsfactor. Op al deze parallellen was reeds gewezen. Wij menen deze serie thans nog te kunnen aanvullen. Oude korte o en u ontwikkelen zich voor r + labiaal of velaar anders dan voor r + dentaal in bijv. Oud-Beierland, West-Voorne, noordwestelijk N.Br. Oude ô ontwikkelt zich voor labialen of velaren of j anders dan voor dentalen in bijv. Oud-Beierland en verschillende N.Br. dialecten (Wagenberg bij Breda: de oe en uu klinken lang in stoel, voet, schoen, doen, goet, boenə, toen, zoet, moet = moed, boel, boetə, droes, koel, woelə, bloet, moes, spoelə, vruutə, oet = hoed, moedər, gəmoet, gruun, zuut, voelə, doel, groetə; de oe klinkt kort in snoek, vloek, boek, doek, roepə, koek, loejə, boejə, koej, roem, droevəch, roej, kloek, roekəlôôs, bədroeft, noemə, snoepə, vloekə, ploegə, ploech, vroech, broejə, snoejə, groejə, gloejə, oef (hoeve, hoef), bloejə, voegə, moej, zoekə; uitz. pruuvə met lange uu. In O.N.Br. is deze verdeling doorgaans meer gecompliceerd en onregelmatiger). En tenslotte is misschien de zuidwest-Nederlandse vocalisering van l na o en a alleen voor d en t nog een uiting van hetzelfde verschijnsel. Gezien dit complex sterk op elkaar lijkende verschijnselen en de reeds vermelde opinie van Van Ginneken menen wij dat ook dít ontwikkelingsverschil bij û wel op de prae-Slavische articulatiebasis | |
[pagina 15]
| |
teruggaat. Bovendien wijst hierop: de aardrijkskundige overeenkomst met het geval waar Van Ginneken inderdaad prae-Slavische invloed aanneemt. En tenslotte: evenals in de bij Van Ginneken beschreven gevallen de labialen en velaren als week gelden en de dentalen (althans die zonder umlautsfactor) als hard, zodat de eersten wel een palataliserenden invloed uitoefenen en de laatsten niet - hetgeen bovendien bij o of u + r + cons. het geval is - zo hebben ook bij de û alleen de (zachte) velaren en labialen en de n en j de vocaal gepalataliseerd (vòòr de diphtongering), terwijl de (harde) dentalen deze palatalisatie oudtijds verhinderd hebben. Het is hier de plaats om ons even te bezinnen op Van Ginnekens opvattingen als hij in het Ned. spreekt van harde en zachte dentalen (d.w.z. dentalen, niet en wel gevolgd door umlautsfactor) en dan met deze nieuwe onderscheiding de bekende door Van Wijk gevonden Poolse parallellen nog volkomener maakt. Want wij menen dat deze onderscheiding ook òns te pas komt. Immers als wij de gevallen waar dentaal gevolgd wordt door umlautsfactor van de A-groep naar de B-groep overbrengen, worden ineens de Heeswijkse vormen mùskəs, brùtjə, buit, snuitər (?), gəluit, uil en buil, die wij tevoren als uitzonderingen beschouwden, als echte umlautsvormen volkomen regelmatig in groep B.Ga naar voetnoot1) En de aansluiting bij de Slavische verschijnselen wordt zó nòg waarschijnlijker. Conclusie: Bij de ontwikkeling van de û spelen in het uiterste oosten van N.Br. invloeden die ook heel sterk zijn in 't Ripuarisch een rol. In het centrale gedeelte van de Meierij is deze invloed tamelijk zwak, maar daar vigeert een zuiver prae-Slavisch stelsel, in Midden en Westelijk N.Br. doen geen van deze beide stelsels zich bij de bedoelde vocaal gevoelen. Aardrijkskundig beschouwd laat zich dit alles best verklaren. Reeds meer is er immers op gewezen, hoe het Cuyks en het Peellands gemakkelijk bij het Ripuarisch aansluiten. En blijkens Van Ginnekens studies leven in centraal Oost-N.Br. juist de prae-Slavische relicten heel sterk. Terwijl het vanzelfsprekend is dat W.N.Br., de eeuwenoude doorgangspoort van zuid naar noord en omgekeerd, een verregaande vervlakking en unificering vertoont.
Fijnaart N.Br. TOON WEIJNEN |
|