Onze Taaltuin. Jaargang 5
(1936-1937)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 357]
| |
De geslachtsvormen van het adjectief in de Nederlandsche dialectenZwak en sterkVanouds is er in het Germaansch voor het adjectief een dubbele verbuiging geweest: een vocalische en een consonantische, of, zooals Grimm zich uitdrukte: een sterke en een zwakke verbuiging. De sterke verbuiging schijnt te wijzen op een meer algemeen gebruik van het substantief; daarom vinden wij in het oude Germaansch de zwakke verbuiging na het bepalend lidwoord en na het aanwijzend voornaamwoord: deze woorden hebben immers bij uitstek den dienst, uit een heele soort bepaalde, individueele dingen naar voren te halen; de sterke verbuiging vinden wij vooreerst na het onbepaald lidwoord, dat slechts de heele soort, het type aangeeft en vervolgens ook als er heelemaal geen bepalend woord voorafgaat. In het Middelnederlandsch en het Middelnederduitsch vinden wij deze dubbele verbuiging nog terug, maar toch treffen wij hier ook al een soort contaminatie van beide verbuigingen aan. Als eigenaardigheid van het Middelnederlandsch zien wij hier, dat het de neiging heeft, den adjectiefuitgang aan dien van het voorafgaande pronomen te assimileeren: dit werkt dus een uitbreiding van de sterke declinatie in de hand; terwijl b.v. de ‘eigenlijke’ vorm zou moeten zijn: des goeden ridders krijgen wij nu: des goets ridders. Eindelijk kwam het zoo ver, dat een onderscheid tusschen sterke en zwakke verbuiging practisch nog alleen maar voorkwam bij het mannelijk in den nominatief enkelvoud, en bij het onzijdig in nominatief en accusatief enkelvoud; daar had de zwakke declinatie nog een e terwijl de sterke declinatie geen uitgang had. Voor den ouderen toestand in onze Oostelijke dialecten zijn wij op het Middelnederduitsch aangewezen. Maar ook daar blijkt, dat sterke en zwakke declinatie steeds meer samenvallen. We kunnen dus wel al priori verwachten, dat er van een onderscheid tusschen sterke en zwakke declinatie niet veel meer over zal zijn, maar toch moeten wij even nagaan, of mogelijk in onze dialecten eenzelfde onderscheid gemaakt wordt als b.v. in het Hoogduitsch: ‘der gute Mann’ en ‘ein guter Mann’. Nu wij bij het lidwoord de Zuidelijke dialecten als de meest conservatieve hebben leeren kennen, zoeken wij onwillekeurig in het Zuiden naar resten van dat oude onderscheid: sterk en zwak. Maar onze verwachting komt niet uit. Er is hier in het Zuiden geen spoor meer van | |
[pagina 358]
| |
dit onderscheid te bekennen. Het laatste restje van sterke en zwakke verbuiging treffen wij in het Noorden aan; weliswaar is dit restje erg poover: alleen in het neutrum singulare wordt nog onderscheid gemaakt, in zooverre dat men daar: 'n vervelend werkie zegt, maar na 't zoowel kan zeggen: 't vervelend werkie als 't vervelende werkie. In het Zuiden kan men in het laatste geval niets anders zeggen dan: 't vervelend werkske. Dit kan ons na het voorafgaande niet verwonderen. Wij hebben gezien, dat in het Zuiden de genusaanduiding zeer sterk is, en hier hebben wij, juist door het verschil tusschen den onzijdigen en den mannelijken of vrouwelijken vorm zulk een genusaanduiding gekregen. Dat toen de zwakke vorm, die heelemaal met het vrouwelijk en dikwijls ook met het mannelijk overeenstemde, het moest verliezen en uitgebannen werd, is heel begrijpelijk. Wat hebben wij hier nu echter precies door het Zuiden en het Noorden te verstaan? Het Zuiden is het gebied op kaart 1 (OT 3, 35) aangegeven even ten Zuiden van de Waal en de Westerschelde (gebied I en II dus). Overijsel doet echter dezen keer met het Noorden mee, evenals de Achterhoek van Gelderland. Voor de omstreken van Deventer en Rijssen vond ik n.l. in ‘Van de Schelde tot de Weichsel’: blz. 357: dat zwarte manteltien, mien lieve moedertien en blz. 541: dat oolde schobbejekske; wat natuurlijk voor het Zuiden onmogelijk zou zijn. Later heb ik door persoonlijk onderzoek dan ook kunnen uitmaken, dat deze twee gebieden inderdaad bij het Noorden hooren. In welke gevallen treedt nu dat verschil tusschen sterk en zwak op? Voor het algemeen beschaafd weten wij uit Den Hertog I blz. 153 dat dit gebeurt na: een, geen, elk, welk, eenig, menig, zeker; en voor stofnamen bovendien nog na: alle, veel, of zulk. Kort gezegd dus: achter een of 'n onbepaald voornaamwoord. Gaat men nu de dialectgrammatica's na, dan blijkt dit ook voor de Noordelijke dialecten vrijwel op te gaan. Voor Oud-Beierland vond ik alleen nog opgegeven: ‘na een bezittelijk voornaamwoord’; voor Friesland: ‘zonder voorafgaand woord’, maar dit blijkt ook voor het algemeen beschaafd door te gaan en dus op slot van rekening alleen onvolledigheid van Den Hertog te zijn. Hierboven hebben wij gezien, dat in het Middelnederlandsch in den nominatief singularis mascul. ook nog een verschil van sterke en zwakke verbuiging voorkwam. Komt dáár nu niets meer van voor in de dialecten? Uit de grammatica voor het algemeen beschaafd weten wij alweer, dat er door sommigen nog onderscheid gemaakt wordt tusschen een goed bakker en een goede bakker, een groot veldheer en een groote veldheer. Ik meen, dat in de gewone conversatietaal van zulk een verschil heelemaal | |
[pagina 359]
| |
geen sprake is, maar in de cultuurtaal is inderdaad dikwijls zoo'n verschil op te merken. Al is het naast elkaar zetten van voorbeeldjes als de bovenstaande dan ook een min of meer naïeve bezigheid: dikwijls merken wij toch op, dat wij den onverbogen vorm bij voorkeur gebruiken, als wij b.v. bedoelen: goed, slecht, qualitate qua, ‘genomen als type van de soort’: Zoo b.v. een goed schaker, een slecht lezer, een groot veldheer, een modern dichter, een fijn geleerde. Het omgekeerde: dat de verbogen vorm aan zou duiden: goed, kwaad enz. als individu, als concreet mensch genomen, gaat weliswaar niet op: men kan even goed zeggen een saaie auteur als een saai auteur, een fijne mensch als een fijn mensch, een vervelende prater als een vervelend prater, maar met een beetje goeden wil kan men toch nog zelfs in de moderne taal dat oergermaansche onderscheid: sterke verbuiging bij algemeen, zwakke verbuiging bij individueel gebruik, opmerken. Dit onderscheid nu is in de dialecten bijna nergens terug te vinden. Gallée zegt van het Geldersch-Overijselsch: ‘en gôd man’ is min of meer formed, en het is een uitzondering, dus we zullen hier wel met een vertaling uit het algemeen Beschaafd te doen hebben. Alleen in Friesland bestaat dit onderscheid nog volop. Daar hebben we ten eerste een onderscheid tusschen den meer plastischen, dus den meer concreet-voorstellenden vorm, en dit is de zwakke vorm, precies weer als in het Oergermaansch; de sterke vorm is de meer neutrale; zoo heeft men naast elkaar: it alde hynsder en it ald hynsder, it jonge pear en it jong pear, in greate kearel en in great kearel, in moaije kou en in moai kou, in lange püp en in lang püp. Komen wij nu bij de innerlijke kwaliteiten van personen, dan kunnen wij weer onderscheid maken: bedoelt men den man concreet, als individu, dan treedt de zwakke vorm weer op, maar wordt hij genomen als vertegenwoordiger van zijn soort, als type dus, dan heeft men den sterken vorm, precies weer als in het oergermaansch: in âld feint: een oude vrijgezel, maar in âlde feint: een oude, of vroegere knecht; in lyts feint: een tweede (laagste) knecht, maar in lytse feint: een kleine knecht; in âld faem: een oude vrijster; maar in âlde faem: een oude of vroegere dienstmeid; in goed faem: een goede dienstmeid; maar in goede faem: een goedhartige dienstmeid; in âld boer: een oude (‘gehaaide’) boer; maar in âlde boer: een boer, oud van jaren; in âld swabbert: een oude zwerver; maar in âlde swabbert: een zwerveling, oud van jaren. Wij zien, dat hier de onverbogen vorm niet beperkt blijft tot mannelijke persoonsnamen, zooals in de algemeene taal, maar dat deze typeeringsfunctie zich ook uitstrekt over vrouwelijke persoonsnamen. | |
[pagina 360]
| |
Nog een andere eigenaardigheid merken wij in het Friesch op, waarop wij hier even de aandacht moeten vestigen. In het hartje van het gebied, dat wij n.l. uit het voorafgaande als het genuslooze hebben leeren kennen, blijkt hier n.l. nog een verschil te zijn tusschen mannelijk en vrouwelijk, maar alleen in den emphatischen vorm en voor één. ‘Mannelijk’ en ‘vrouwelijk’ moet natuurlijk in dit gebied niet zóó opgevat worden als in onze Zuidelijke gebieden; de gewone woorden hebben hier geen genus meer en men kan dus niet van mannelijk en vrouwelijk spreken; alleen bij persoonsnamen heeft men nog deze onderscheiding, en hier blijkt dan weer dat persoonsnamen een taaie kern kunnen vormen, ook als verder overal het genus is uitgestorven. Men zie de volgende voorbeelden: Us leaven Heare; Gabe hie altijd al in nuveren ien west; in besten prompten kearel; in goeden simpelen stedsman; Sa'n meageren scherminkel; it is in dregen baes (‘a stout fellow’); dat is in greaten ien., enz. (Sipma). Eigenaardig is ten slotte ook de toevoeging een bij het zelfstandig gebruik, overeenkomend met het Engelsche one. Ook in Oostelijk Noord-Brabant komt dit voor: 't Is maar 'n arige ein = 't Is toch maar een vreemd schepsel. 't Is ne skawwen inne = 't Is een leuk type; onze Wim is nen hellen inne = is een vlugge jongen. Ook in West-Vlaanderen komt dit voor. Zie de Boo in voce een. | |
Indeeling der adjectivaVoor de verbuiging worden de adjectiva in de gewone grammatica naar een heele reeks kenmerken in verschillende groepen onderscheiden. Wij zullen deze indeeling volgen, en daarna zien, wat er in de dialecten van die groepen overblijft. Als eerste groep nemen wij dan de z.g. onbuigbare woorden in de algemeene Nederl. Taal. Dit zijn in de eerste plaats adjectiva op -en, zooals eigen, open, en de voltooide deelwoorden der sterke werkwoorden. Deze worden in ons heele dialectgebied verbogen als het lidwoord de, wat het onderscheid tusschen mannelijk en vrouwelijk betreft; het kleine gebied van Eupen en omgeving op onze eerste kaart vervalt dan, daar het zich volkomen aansluit bij groep II. Wij krijgen dus, als we dezelfde gebiedsaanduiding behouden als op kaart I: in gebied I en II ope(n), ope, ope, dus: regelmatig geslachtsonderscheid voor mannelijk en vrouwelijk. Gebied III: onregelmatig geslachtsonderscheid: Ope(n), ope(n), ope(n) en gebied IV met heelemaal geen geslachtsonderscheid meer. In sommige streken - ik teekende aan: Asper, Kruyshoutem en Anseghem in het Zuid-Westen van Oost-Vlaanderen - heeft zich een soort | |
[pagina 361]
| |
stapelvorm ontwikkeld: daar zegt men opene(n) en eigene(n) in plaats van ope(n) en eige(n). Voor de verbuiging verandert dat verder niets aan de zaak: het nieuwe adjectief hoort automatisch weer tot dezelfde klasse van de in de Alg. Taal onverbuigbare adjectieven. Toch moet ik hier voor de volledigheid vermelden, dat ik uit Stekene, St. Gilles Waas, en St. Nicolaas, die op de grens van Zeeuwsch-Vlaanderen liggen de verbuiging opgegeven kreeg: mannelijk ope(n), vrouwelijk opene, onzijdig open. Hier zou men dus onderscheid maken tusschen mannelijk en vrouwelijk, maar ik heb van dit bericht tot nu toe nog geen bevestiging kunnen krijgen, en deel het dus alleen onder voorbehoud mee. | |
De ja-, wa- en u-stammenBij deze soort adjectieven sluiten zich in verschillende dialecten nog eenige andere aan, die op e uitgaan. Dit zijn de vroegere ja-, wa- en u- stammen. Uit de Middelnederlandsche grammatica weten wij n.l. dat van de vroegere groote verscheidenheid van verbuiging van het adjectief, waarvan het Gotisch nog de sporen draagt, slechts een klein restje was overgebleven: de meeste hadden zich in de verbuiging geëgaliseerd, maar een spoor van de oude ja-, wa- en u-stammen was nog blijven bestaan inzooverre, dat vele van die adjectiva ook in het praedicatief gebruik een e hadden. Men zei dus b.v.: de hornen sijn dicke, cleeder goet ende diere, droeve herte die slaept gerne, enz.Ga naar voetnoot1) Nu mag men weliswaar niet besluiten uit het voorkomen van zoo'n e, dat het woord onfeilbaar zeker een ja-, wa- of u-stam is: ook hier heeft de analogie een geduchte rol gespeeld, zoodat het eenige wat men in het Middelnederlandsch bij zulk een adjectief met eenige zekerheid kan zeggen is: het zal wel geen a-stam zijn. In onze Algemeene Taal komen deze adjectiva niet meer voor: zelfs het laatste restje, het adjectief blijde, begint heel zeldzaam te worden. Maar in de dialecten heeft men ze nog volop, natuurlijk met nog meer analogische werking en nog meer onzekerheid omtrent hun oorsprong. Streken, die deze e nog niet geapocopeerd hebben, noemen wij niet-apocopeeringsgebieden. West- en Oost-Vlaanderen, de Zeeuwsche eilanden, de Groningsche Veenkoloniën, Overijsel en de Achterhoek van Gelderland komen als niet-apocopeeringsgebieden in aanmerking. Het aantal woorden, dat die eind-e nog behouden heeft, loopt in die verschillende gebieden nogal uiteen, en het is ondoenlijk ze hier alle aan te geven: dat is trouwens onnoodig ook, omdat wij het uitsluitend over de verbuiging hebben; als voorbeelden dan alleen maar: voor de Veenkoloniën: dreuge, geve (gaaf) vlogge (gezond). Men zal daar dus zeg- | |
[pagina 362]
| |
gen: de zeumer is dreuge, 'n dreuge zeumer. Voor Kampen: beuze, dikke, drieste, dunne, rieke, riepe, stille, schoone, zachte, zute, geve, lege, dichte, diepe, (ge)lieke, late, iete (heet), logge (log), vaste, zolte en snugge (snugger). Voor West-Voorne: bange, blieje, diere, dikke, dinne, haerde, stille enz.Ga naar voetnoot1) Men ziet, dat de aard en het aantal der adjectiva nogal wat uiteenloopt. Wij kunnen voor deze soort adjectiva dan ook weer naar kaart 1 verwijzen. Toch moeten wij hier een opmerking maken. Die onverbuigbaarheid houdt n.l. op, als wij komen in het onzijdig in de z.g. ‘sterke’ verbuiging. Men zal dus zeggen b.v. 'n dunne stok, 'n dunne soep, maar een dun soepje, ook al zegt men weer: 't soepje is dunne. Zoo ook: 'n schoone man, 'n schoone vrouw, 'n schoon kind (of
zelfs schoo). En komen wij in het echte Zuidelijke genusgebied, waar, zooals wij zagen geen sterke en zwakke verbuiging meer bestaat in het onzijdig, dan vinden wij in het onzijdig enkelvoud overal dien geapocopeerden vorm, dus niet alleen 'n schoo(n) kind, maar ook 't schoo(n) kind. Maar dan predicatief toch weer: het kind is schoone. Toch kunnen we hier ook nu weer naar kaart 1 verwijzen en zeggen:
Als we de zaak goed bezien, dan is er dus wat de verbuiging betreft geen verschil tusschen deze laatste en de gewone adjectieven. De gewone worden nl. precies verbogen als het lidwoord van bepaaldheid: dus zooals in de Algemeene Taal, maar wat het genus betreft met dezelfde onderscheiding voor mannelijk en vrouwelijk als bij het lidwoord. Welnu, dat is bij de ja-, wa- en u-stammen ook het geval; het eenige verschil is, dat in het predicatief gebruik de volledige vorm b.v. ‘de roos is schoone’ wordt gebruikt. | |
De stoffelijke bijvoeglijke naamwoordenNauw sluiten zich bij de ja-, wa- en u-stammen aan de stoffelijke | |
[pagina 363]
| |
bijvoeglijke naamwoorden. Een paar opmerkingen daarover mogen echter voor de duidelijkheid voorafgaan. Wij onderscheiden hier verschillende groepen, waarbij de eerste groep: duffelsch, lakensch, neteldoeksch en zoetemelksch zich in de Nederlandsche Spraakkunst eenigszins berucht heeft gemaakt. Waar ze in de dialecten al of niet voorkomen, kan ons totaal koud laten: zij worden verbogen als gewone adjectieven, en hebben verder niets opmerkelijks. Dan is er een tweede groep van indringers, die via bepaalde cultuurkringen in het Algemeen Beschaafd en ook in de dialecten doordringen: in de dialecten dikwijls met de noodige vervormingen tengevolge van volksetymologie. Het zijn de adjectiva als alpacca, aluminium, asbest, astrakan, atlas, balata, bamboe, boxcalf, cachemir, rubber enz. Het aantal groeit voortdurend aan een kant, en neemt aan den anderen kant ook weer af met de wisselende mode: om op de hoogte te blijven kan men de advertentie-rubriek voortdurend nagaan, of zich laten voorlichten door de verkoopster in een modezaak of galanteriewinkel. Prof. Royen heeft er indertijd heele lijsten van verzameld in Ons Eigen Blad 1929, pag. 433 vlg. waaraan ook bovenstaande voorbeelden zijn ontleend. Blijven ze gevoeld als vreemde indringers, dan worden ze absoluut niet verbogen: zelfs komt er geen e achter, zoodat men zal spreken van een alpacca lepel, een aluminium bekertje, een bamboe stok, asbest dakhedekking enz. Maar als deze indringers in de volkstaal terecht komen, en daar vertrouwd gaan klinken, dan zet men er ook al heel gauw een e achter. Daarna worden ze soms door de cultuurtaal weer overgenomen en men gaat ze schrijven, zooals alle echt Nederlandsche stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden: n.l. met en, soms, als overgang e: Prof. Royen geeft: chrome, glaceeë, cachemieren, caoutchouken, castoren, cheviotten, merinossen, moltonnen, velvetten, atappen. Voor ons doel heeft deze heele groep weinig waarde: zoodra het woord echt dialectisch gaat worden, krijgt het zijn e, evenals een gewoon stoffelijk bijvoeglijk naamwoord. Practisch hebben wij dus alleen maar te maken met den gewonen vorm van stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden, die in de schrijftaal op en uitgaan, en daarvoor zullen wij de kaart van gouden eens nader beschouwen. In het Zuiden schuift zich tusschen de gebieden, die altijd gouden, gouwene(n) of gouwe(n) hebben en die dus voor West-Vlaanderen heelemaal en voor de rest in zekeren zin ‘gouden’ altijd onveranderd laten, een gebied in, dat gouden is gaan beschouwen als een gewoon adjectief. Dit gebied sluit zich verder bij het Noorden aan, waar voor Oud-Beierland wordt opgegeven: 'n goud orlozie, naast een stale kettinkie. In | |
[pagina 364]
| |
Kruiningen: 'n houd kittiksje naast: 't gouwe kittiksje, een zulver spelletje naast: 't zulvere spelletie, een nikkel arlozie naast: 't nikkele baksje. J. Dek geeft als adjectiva, die onder den regel vallen: houd (goud), zulver, koper, nikkel, iezder. Op de N.W. Veluwe vinden we: 'n koper kettinkjen, in de Neder-Betuwe: 'n goud orlozie. (Onze Volkstaal II pg. 81.) In Overijsel echter vinden wij goldn, evenals in West-Vlaanderen gouden; men lette op de echt Saksische uitspraak in Overijsel: niet golden, maar goldn met silbische n. In dat Zuidelijk gebied, dat loopt van de Oostelijke helft van Zeeuwsch-Vlaanderen naar het Zuiden toe, hebben wij weer alle mogelijke onderverdeelingen wat de uitspraak betreft. Op de kaart staan die niet aangegeven, om de overzichtelijkheid niet te kort te doen, maar voor de volledigheid zullen wij ze hier vermelden. Als wij dan in het Zuiden beginnen: voor de dorpen Overijssche, Duisburg en St. Joris Weert vindt men voor de drie geslachten: gave, gâ en gât. Ten Westen daarvan, in Coyck en Hey-Kruis: | |
[pagina 365]
| |
gauwe, gaw, gawt. Dit heel kleine gebiedje bij Brussel heeft dus drie afzonderlijke geslachten, juist als het onbepaald lidwoord; dit is heel merkwaardig, omdat dat bij de stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden anders nergens het geval is. Te beginnen bij Opwijck en dan verder langs Merchtem, Lokeren, Zele, Hamme, St. Nicolaas, Beveren, Waas en het Oostelijk deel van Zeeuwsch-Vlaanderen hebben wij gâ(n), gâ, gât. Voor het Westelijk deel van Zeeuwsch-Vlaanderen heb ik geen gegevens; maar in West-Noord-Brabant zegt men: gouwe, gouwe, gouw. Dit Noord-Brabantsch gebied zet zich verder naar het Noorden voort: Alleen wordt het dan in het onzijdig niet meer gouw, maar goud. Gave, dat wij in Overijssche ontmoetten, zet zich naar het Oosten nog voort, maar wordt dan: gave(n), gave, gave. Het gebied is op de kaart door een stippellijn aangegeven; de Oostgrens ervan wordt gevormd door de plaatsen: Boutersem, St. Joris Winghe, Aarschot, Mechelen, Duffel, Lier, Herenthals, Turnhout. De Meierij heeft, zooals men ziet: gouwe, gouwe, gouwe. Toch is dit een soort overgangsgebied: in St. Oedenrode b.v. zegt men even goed: ne gouwen tand, 'n gouw ketting, e gouw kettingske als ne gouwen tand, 'n gouwe ketting, e gouwe kettingske, en zoo is het op nog meer plaatsen in de Meierij. Waarom men er zegt: 'n gouw ketting en niet: 'n gouwe, zal verderop nog duidelijk worden. Het zou voorbarig zijn uit één voorbeeld direct te besluiten: zoo is nu ‘de’ verbuiging van ‘de’ stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden voor het heele gebied. Dat zou al aanstonds blijken als wij naast deze kaart voor gouden die van katoenen zouden leggen. Maar het loont de moeite niet, zulk een kaart te maken: voor het heele gebied heeft katoenen denzelfden vorm: n.l. katoene(n) in de drie geslachten, waarbij de n weer optreedt in dezelfde gevallen als bij het lidwoord van bepaaldheid. In Overijsel heeft men weer de uitspraak van n ook in het vrouwelijk en onzijdig. Slechts één plaats, n.l. Denderleeuw in Oost-Vlaanderen gaf voor het onzijdig op: katoen. Dit is het materiaal, dat ik voor de stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden kon onderzoeken. Uit verschillende steekproeven meen ik echter te kunnen besluiten, dat de regel voor ‘katoenen’ ook geldt voor linnen steenen, beenen, teenen, en in het algemeen voor alle stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden op -nen: de voorafgaande n verhindert blijkbaar het verlies van den uitgang. Of de slot-consonant alléén echter de reden is, betwijfel ik. In het Zuiden van het grensgebied tusschen West- en Oost-Vlaanderen worden wij nog even herinnerd aan den oorsprong van -en bij stoffe- | |
[pagina 366]
| |
lijke bijvoeglijke naamwoorden. In Anseghem, Nukerke en Ronsse luidt de vorm n.l. gouwi en katoeni. Dat doet ons denken aan het Middeleeuwsche guldin, zilverin enz. en ons meteen inzien, hoe totaal deze uitgang over een heel groot deel van ons taalgebied in functie is veranderd. Hoorde hij vroeger bij den stam, en kwamen er achter dezen stam nog de uitgangen, zoodat men sprak van een guldinen draet, ene guldine porte en een guldin vingerlinc, - al was hier apocope van den uitgang al niet zeldzaam - nu dient in het Zuiden de uitgang om het verschil tusschen mannelijk en vrouwelijk aan te geven, en is dus hierdoor flexie-uitgang geworden. Dat een groot deel van het taalgebied, vooral in het Noorden en in Oost-Vlaanderen dan nog een stap verder gaat, en van een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord een gewoon adjectief maakt, is dan ook niet te verwonderen, vooral daar het predicatief gebruik er niet meer is, om aan den eigenlijken stamvorm te herinneren. Vroeger kon men n.l. nog zeggen: de draet was guldin, maar dat gebruik is nu al lang verdwenenGa naar voetnoot1). Overijsel toont zich bij dit alles het meest conservatief: dat heeft -en of eigenlijk n nog heelemaal bewaard en heeft dus in zijn verbuiging ook nog de geapocopeerde vormen van het Middelnederlandsch. | |
De limburgsche val- en zweeftoonOp blz. 365 zagen wij: dat men in de Meierij sprak van een gouw ketting; wij moeten nu zien, waarom die -e weg blijft. Er zijn in het Zuiden vele adjectiva, die de -e in het vrouwelijk apocopeeren. Zoo spreekt men b.v. in het Helmondsch van ne goeie man, 'n goei vrouw, e goei kiendje. Komt men meer naar het Zuiden, waar het verschil tusschen valtoon en zweeftoon nog leeft, die Frings in zijn ‘Rheinische Accentuierung’ het eerst vergelijkender wijze heeft onderzocht, dan komt daar nog een ander onderscheid bij: Daar zal men praten van: nen douve man (= doof), 'n douf vrouw, 'n douf kinneke, maar tusschen de twee laatste douf's is weer verschil in uitspraak: bij het vrouwelijk heeft het valtoon, bij het onzijdig zweeftoon. Een buitenstaander merkt dat in het begin niet op, maar een geboren en getogen Limburger hoort direct het verschil. Na eenige oefening hoort ook een niet-Limburger bij: 'n douf vrouw, douf kort afgebeten, bijna ‘afgeknauwd’, terwijl het onzijdig douf het gewone zwevende Limburgsche accent behoudt. Maar hij moet het niet probeeren na te doen: dat zal hem toch niet gelukken, en voor den Limburger blijft het een van de meest onfeilbare herkenningsteekenen voor een gewestgenoot. Aardig is het wel, zoo'n zelfde | |
[pagina 367]
| |
onderscheid van twee accenten tengevolge van vroegere apocopeering, ook in het Deensch terug te vinden: in het Deensch dialect van Sundeved in Zuid-Jutland worden ook twee toonaccenten onderscheiden: een lage toon en een hooge toon. De lage toon komt voor in woorden, die van huis uit monosyllabisch zijn, de hooge toon voor oorspronkelijk disyllabische woorden, die echter later eveneens monosyllabisch zijn geworden. De hooge toon is dus de plaatsvervanger van onzen Limburgschen valtoon, de lage toon van den Limburgschen zweeftoon. Men vergelijke: (è = lage toon, è = hooge toon) nà = gek; Deensch nar; ná = gekken (subst) of voor den gek houden; Deensch narre; rì = rijd (imperatief); Deensch rid; rí = rijden (inf.) Deensch ride; jèm = huis; Deensch hjem; jém = tehuis; Deensch hjemme en zoo in een groot aantal woordenGa naar voetnoot1). Onze taak is het nu: I. na te gaan, waar dat accentverschil in ons land optreedt; II. de soort van adjectiva op te sporen, waarbij de apocopeering plaats heeft; III. het gebied van apocopeering te bepalen. | |
IWat I betreft, moet ik bekennen, daarvoor niet geheel competent te zijn. Waar precies het gebied van accentueering ophoudt, blijft dus hier onopgelost. Prof. SchrijnenGa naar voetnoot2) trok indertijd een lijn ten N. van Panningen en Maasbree, en nam nog een overgangsgebied aan tot ten N. van de lijn: Engelen-Malden, maar om het fijne van de zaak te weten, zou men met de grammofoon den boer op moeten. Het eenige wat ik kan zeggen, is, dat in de Meierij, als er mogelijk al accentverschil bestaat tusschen vrouwelijk en onzijdig, dit accentverschil toch zeker niet door de menschen zelf gehoord wordt; laat staan dat het de functie hebben zou, om vrouwelijk en onzijdig te differentiëeren. Over de verklaring van dat Limburgsche accent of van die Rheinische Schärfung is al heel wat te doen geweest. Het nieuwste is op dit gebied het artikel van Heinz Dittmayer in Teuthonista X 1934. Daarin bestrijdt hij pg. 164, en voorzoover ik er over kan oordeelen op goede gronden, dat de Schärfung als zoodanig iets met taalgeschiedenis te maken heeft, zooals Joseph Müller e.a. hebben beweerd. Maar toch, zegt hij, ‘ist etwas Richtiges daran. Besonders kommen hier Syn- und Apokope in Frage’. En dan legt hij dit op de volgende manier uit: De stamvocaal nam bij het wegvallen van de -e de quantiteit van deze silbenvormende -e over, dus b.v. als schoone tot schoon werd, dan werd de oo | |
[pagina 368]
| |
van schoon inplaats van lang nu overlang. Toen nu de Schärfung optrad - die zeker veel jonger is dan de syn- en apocope - werden door den grooteren articulatietijd de overlange vocalen veel intenser aangetast dan de gewone lange, vandaar het verschil in accent. Voor velen zal ook deze verklaring wel onbevredigend zijn: met name zullen zij duidelijke voorbeelden verlangen voor dat overlang worden van een vocaal tengevolge van apocope, iets wat eigenlijk alleen maar tamelijk algemeen wordt aangenomen, omdat het zoo herhaaldelijk wordt verzekerd. Toch is het artikel van Heinz Dittmayer voor ons van groot belang, omdat deze zorgvuldige, en vooral heel geduldige waarnemer het optreden van de ‘Schärfung’ bij e- en i-apocope weer opnieuw heeft bevestigd. Over de grenzen van het verschijnsel, met name onze grens in Limburg, laat hij ons wel wat in den steek. Dat de grens ongeveer de Maas volgt tot benoorden Venlo is eigenlijk niets nieuws: hoever het verschijnsel tot in Belgisch Limburg reikt en misschien tot in Noordbrabant, weet hij evenmin op te geven als zijn voorgangers. Men kan hem intusschen geen grief daarvan maken: wie wel eens geluisterd heeft, hoeveel b.v. de Venlosche ‘Schärfung’ van de Maastrichtsche verschilt, begrijpt, dat hier alleen een heel nauwkeurig vergelijkend onderzoek de volle klaarheid kan brengen. Zoolang dat nog niet gedaan is, zullen wij als grens maar aannemen: een lijn ten Westen van Tongeren en Bree tot zij de Maas oversteekt bij Velden-Grubbenvorst, het Noordelijkste punt, waar het Limburgsche accent opvaltGa naar voetnoot1). | |
IIWat het tweede punt betreft: de soort van adjectieven te bepalen, waarbij deze apocopeering plaats heeft, dit lijkt op het eerste gezicht een tamelijk hopelooze taak: de verschillende grammatica's geven allemaal andere soorten, en het lijkt een Babelsche verwarring, als men alles naast elkaar legt. Toch komt er, bij een geduldige beschouwing wel eenige teekening in. Als wij van het Oosten regelmatig naar het Westen gaan, dan vinden wij: Voor den Kreis Eupen: 'n gezonde man, naast een gezont vro, en dan vervolgens naast elkaar voor mannelijk en vrouwelijk: bleinde: bleint, douve: douf, sjeive: sjeif, erreme: erm, wèreme: wèrem, kromme: krom, grize: gries, stomme: stom, houve: houf. Hier zijn de twee eerst genoemde voor- | |
[pagina 369]
| |
beelden op -nd vooral opmerkelijk: als men iets naar het Westen gaat, komen die niet meer voor. In Maastricht zegt men: gezonne naast gezon, en blinne naast blin: daar zijn het dus adjectieven op n geworden, wat wel begrijpelijk is, als men voor den overgang nd > n weer de taalkaart voor vinden raadpleegt in Onze Taaltuin II pg. 26. Maar dan heeft meteen het woord niets bijzonders meer: de apocopeering van de vrouwelijke e na n is in het Maastrichtsch heel gewoon, zooals aanstonds zal blijken. Voor Heerlen: de apocope heeft niet plaats na p, t, k. Voor Maastricht: de apocopeering heeft plaats na f, 1, m, n, ng, z en j, waar deze j is ontstaan uit intervocalische d, dus b.v. roeie naast roei (roode). Voor Tongeren: na d voorafgegaan door langen klinker of tweeklank. Dit is klaarblijkelijk zeer onvolledig, zooals wij aanstonds zullen zien. Voor Brussel wedijvert Mazereel in onvolledigheid, als hij zegt: na vocaal + n, maar wij krijgen er toch nog altijd meer informatie door dan voor Aalst, Gent en Hageland, waarvoor de respectieve dialectbeschrijvers heelemaal niets opgeven. Smout zegt voor Antwerpen: het vrouwelijk heeft alleen e, als de klemvocaal kort is òf als de uitgang voorafgegaan wordt door twee consonanten, waarvan de laatste geen m is. Het Antwerpsch idioticon, dat, naar men weet, ook een groot deel van de Kempen omvat, geeft: 10. na langen klinker of toonlooze ə, gevolgd door d, 1, m, n, r, w, en 20. na -lm, -lf en -rm. Teirlinck geeft voor Zuid-Oost-Vlaanderen zijn verschillende gevallen natuurlijk met pijnlijke accuratesse, zooals hij dat gewoon is. Er blijkt uit, dat wij hier een overgangsgebied hebben, waar het verschijnsel niet zoo vaak meer voorkomt. Hij onderscheidt n.l.:
De uitdrukking: Niet verplicht, en niet absoluut verplicht, die wel wat erg herinnert aan de uitsluitend normatieve grammatica, laten wij hier maar wat voor wat zij is: van Teirlinck mogen wij verwachten, dat hij alle gevallen zorgvuldig heeft nagegaan: er blijkt, dat alles in een | |
[pagina 370]
| |
overgangsstadium verkeert, maar dat na ə + slotconsonant de apocope-regel nog getrouw wordt onderhouden. En als wij nu Oost-Vlaanderen en West-Vlaanderen vergelijken, dan blijkt, dat alleen dit laatste geval hier is overgebleven: R. van St. JanGa naar voetnoot1) geeft slechts: de adjectiva en pronomina op -el, -er, -en in het Zuiden. In het Noorden zijn diezelfde adjectiva onbuigbaar, dus b.v.: in het Zuiden: al den andere kant, nen betere pastor, den openen deurweg, zijnen eigenen name, maar in Brugge zal men zeggen: langer vlerken, aan ieder feeste, al d' ander kant, een beter pastor, den open deurweg, zijn eigen name. Zoo wordt het ons duidelijk dat het verschijnsel der apocope het sterkst is in het Oosten; Oost-Vlaanderen is een overgangsgebied, terwijl er in West-Vlaanderen alleen nog maar een paar gevallen over zijn. En als wij nu ook nog probeeren, de adjectiva, die in het Oosten in aanmerking komen, onder een formule samen te vatten, dan kan men zeggen: apocope heeft plaats bij de adjectiva, eindigend op vocaal + liquida of nasaal of d, of op diphtong. Dit wordt bevestigd, als wij het materiaal van Willems nagaan. Deze geeft n.l. opgaven voor het Zuiden tot Oost-Vlaanderen: 1e adjectiva op er, el, em. 2e op langen klinker + r, l, m, n. 3e op korten klinker + l, m, n. 4e op inn, onn, die ontstaan zijn uit *ind, *ond, (voor Maastricht gaven wij boven als voorbeelden: blinne en gezonne), en 5e op ll, die ontstaan is uit ld, (weer in het Maastrichtsch: ne wille maan, voor een wilde man). In sommige streken, b.v. Oost-Brabant, geeft hij daar nog bij: adjectiva op langen klinker + s, op tweeklanken, en die op -f, of -rf, maar deze blijken ook voor het geheele gebied te gelden, zoodat ook hiervoor de algemeene formule weer toepasselijk is. Natuurlijk wil dit niet zeggen, dat nu elk adjectief dat hieronder valt, ook voor het heele gebied apocope heeft. Nog veel meer dan bij het bepaald lidwoord in het derde overgangsgebied, hebben wij hier een voorbeeld van een ‘Staffellandschaft’: twee heel sterke voorbeelden hebben wij bijeengebracht op de kaart van goed en breed: Het apocopeeringsgebied voor goed strekt zich veel verder uit als dat voor breed, zooals men ziet: dat voor goed haalt, uitgaande van het Oosten, de Oostgrens van Oost-Vlaanderen, loopt dan langs de Schelde, maar sluit Lokeren en Zele toch ook nog in, dan langs de Zuidgrens van Noord-Brabant, om bij Baarle-Nassau Noord-Brabant dwars over te steken: langs Oisterwijk en Tilburg gaat het dan naar Alphen, en loopt dan verder langs Wychen naar Duitschland toe: in Noord-Limburg hebben wij een onzeker gebied, waar zoowel goeie als goei naast elkaar voorkomen. | |
[pagina 371]
| |
Breed echter haalt niet eens de Oostgrens van Antwerpen en Brabant: Landen, Herck de Stad en Tessenderloo zeggen nog: een brieje (tafel). Men ziet, dat het gevaarlijk is, conclusies te trekken uit algemeene formules: als men zegt: -e blijft weg in het vrouwelijke na j, die uit intervocalische d is ontstaan, wil dat nog heelemaal niet zeggen, dat alle adjectiva met dien uitgang ook over het heele gebied meedoen. Deze adjectiva goed en breed zijn nog in een ander opzicht merkwaardig. Zij vormen onder de apocopeerende adjectiva eigenlijk een groepje apart. In West- en Fransch-Vlaanderen hebben die namelijk maar één vorm voor al de geslachten, n.l. goe en bree, dus ne goe man, 'n goe vrouw, 'e goe kind. De isoglosse hiervoor volgt precies de staatkundige grens tusschen West- en Oost-Vlaanderen; alleen Zomergem in Oost-Vlaanderen hoort er voor goe ook bij; niet voor bree. Een tweede ‘uniformeeringsgebied’ schijnt te liggen in het land van Waes; ook daar | |
[pagina 372]
| |
vervoegt men; ne goe (man), 'n goe (vrouw), 'e goe (kind), 'nen bree (stoel), 'n bree (tafel), 'n bree (bed). Ik teekende voor goe slechts de plaats St. Gilles Waas op. Voor bree schijnt het gebied wat grooter: Kieldrecht, Stekene, St. Gilles- en Beveren-Waas, Lokeren, Zele, Hamme, St. Nicolaas. Om verwarring te voorkomen hebben wij op de kaart geen isoglosse getrokken voor het onzijdig. Bij de gewone apocopeerings-gevallen valt hiervoor de vorm, zooals wij zagen, samen met dien voor het vrouwelijk, maar bij de adjectiva op langen klinker + d kan er werkelijk van alles gebeuren in het onzijdig. Zoo heeft goed in West-Vlaanderen natuurlijk goe; ten oosten daarvan zoowel goe als goed, maar in Limburg komt dan verder ten Oosten van de lijn: Boutersem, Oostham, Overpelt, Budel overal goed of good voor. In Noordbrabant echter is het weer goei, en daar sluiten zich ook weer een paar plaatsen ten Noorden van Antwerpen bij aan. Bij breed is het weer anders: In West-Vlaanderen is het natuurlijk weer bree, en men zou na het voorgaande verwachten, dat zich dat nu ook naar het Oosten tot in Limburg doorzet; dit is echter niet zoo: in Oost-Vlaanderen komt al direct de d-vorm: breed, en in Brabant, Antwerpen en Limburg: brieëd voor. Met de apocopeering hebben wij alleen te maken in het Zuiden: in het gebied, dat wij op onze eerste kaart III en IV hebben genoemd, komt de apocopeering heelemaal niet voor. Daar volgen al deze adjectiva de de-declinatie, en wij krijgen dus samenvattend:
In het Oosten (Limburg) is hier echter in zekeren zin onderscheid in drie geslachten: daar heeft men n.l. nen douve man, 'n douf vrouw (douf met valtoon) en: 'n douf kind (douf met zweeftoon). Het is echter eigenaardig, dat een Limburger zich zelf niets van dat onderscheid bewust is: hij weet het eenvoudig niet, als hij er niet opmerkzaam op wordt gemaakt of van de zaak studie gemaakt heeft. Wel zal hij het verschil direct hooren, zooals wij boven zagen, maar waar het eigenlijk in zit, kan b.v. de doorsnee Maastrichtenaar niet aangeven. Toch is hier waarschijnlijk wèl functioneel onderscheid. Buiten het apocopeerings-gebied volgen deze adjectiva de gewone verbuiging, dus:
| |
[pagina 373]
| |
| |
IIIWij komen eindelijk aan ons derde punt van onderzoek: den omvang van het apocopeeringsgebied te bepalen. Gedeeltelijk hebben wij dat al gezien in het voorafgaande. Als alleruiterste grens hebben wij West-Vlaanderen behalve het Noorden. Of ook Zeeuwsch-Vlaanderen en het Noorden van Oost-Vlaanderen er bij behooren, kan ik weliswaar uit mijn gegevens niet direct besluiten, maar naar de kaarten van deze te oordeelen, moet ook dit gebied er bij gerekend worden. Verder meen ik de grens in Noord-Brabant te mogen trekken ten Westen van de lijn Baarle-Nassau, Gilze, Etten, Waalwijk, Heusden, Kerkdriel, Alphen. Voor Noord-Limburg schijnt elke plaats er zoowat haar eigen systeem op na te houden: Venlo apocopeert en ook alle plaatsen ten Zuiden van Venlo, maar Venray niet altijd: 'n goeie vrouw, 'n goei kiendie, 'n breeje tafel, 'n bried bed. Broekhuizen tusschen Venray en Venlo aan de Maas zegt evengoed: 'n goj vrouw als een gojje vrouw, terwijl Wansum ten O. van Venray aan de Maas weer heel gewoon apocopeert: 'n goei vrouw, 'n goed kind, 'n breej toffel, 'n breed bed. Bergen, dat weer iets noordelijker ligt, aan de Maas, apocopeert wel bij goei, maar niet bij breeje: 'n goei vrouw; naast: 'n breeje taofel. De grens op de kaart aangegeven, is dan ook alleen maar benaderend. Casusverschil is er bij de verbuiging van het adjectief niet te vinden. Wel zijn er weer veel oude ‘naamvalconstructies’, en dikwijls heel merkwaardige, zoo b.v. in Friesland: oude genitieven: lokkigerwieze, mannigerlei; neijerhân, onfoorjuchtersake, goedernôch, langernôch, likernôch, moyernôch (nôch = ‘genoeg’ regeerde vroeger den genitivus), en oude datieven: ut goederbest, te goeder trou, en het zou niet moeilijk zijn, om zoo een heele verzameling ‘oude’, d.w.z. versteende naamvallen uit de verschillende dialecten bijeen te halen, maar ons doel was: de declinatie na te gaan, en niet om semasiologische merkwaardigheden op te sporen. | |
[pagina 374]
| |
SamenvattingResumeerend kunnen we dus voor de verbuiging van het adjectief in het Nederlandsch zeggen:
Voor de stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden bestaat echter in het Westen van ons land (Zeeland, Holland, Utrecht en een deel van Gelderland) de neiging, ze geheel als bijvoeglijke naamwoorden te vervoegen, dus: 'n zilvere(n) dak, een zilvere speld, een zilver mesje. Walcheren: me zilvere pupekoter en me zilver mes. In Overijsel geldt altijd de vorm met n: goldn. 4. In verschillende streken hebben oude ja-, wa- en u-stammen in het predicatief gebruik een spoor van hun vroegeren uitgang als -e behouden. Dit verandert echter niets aan hun declinatie, die heelemaal den algemeenen regel volgt, die sub 1 en 2 gegeven is. 5. Een groote groep uitzonderingen echter treft men in het Zuiden aan, bij die adjectiva, die in het vrouwelijk apocopeeren. Deze maken dus onderscheid tusschen mannelijk en niet-mannelijk: nen arme mensch, 'n arm vrouw, 'n arm kind. In het Oosten (Limburg) geldt hier echter het drie-geslachtsonderscheid door het accent: nen erme man, 'n erm vrouw (valtoon), 'n erm kind (keend), (zweeftoon). | |
Bijzondere gevallenDit zijn de algemeene regels; wat nu verder volgt, zijn alleen eigenaardigheden voor sommige woorden of groepen van woorden. Boven zagen wij al, dat de adjectiva op langen klinker + -d, allerlei grilligheden vertoonden, zoowel wat de e-apocope in het vrouwelijk betreft, als hun vorm in het onzijdig. Laten wij nu eenige van die adjectiva nog wat nader beschouwen. Wat de vormen voor goed betreft: op verschillende plaatsen in het | |
[pagina 375]
| |
Oosten van Noord-Brabant (Gemert, Someren) zegt men niet: 'n goei vrouw, zooals in het overige gebied, maar 'n gouwie vrouw (met de o van om), zoodat men krijgt: ne goeie mensch, 'n gouwie vrouw, 'n gouwie kindje. Misschien heeft hier eenmaal de valtoon gegolden, en de i van den diphtong losgemaakt. De kaart voor kwaad toont, wat de apocopeering betreft, veel overeenkomst met breed, niet met goed, zooals men toch allicht verwachten zou. Maar toch schuift het apocopeeringsgebied hier weer iets verder naar het Westen; het schuift over de grens tusschen Belgisch Limburg en Brabant, daar het ook de plaatsen Glabbeek, Thienen en Zoutleeuw omvat, en in het Noorden wordt er een groot deel van Antwerpen bijgetrokken: de grens loopt tamelijk regelmatig West-Oost, ten Zuiden van Antwerpen te beginnen. In Gemert en Lieshout duikt, evenals bij goed: gouwie hier de vorm kauwie op, terwijl in West-Vlaanderen kwâ of kwao weer voor alle vormen in gebruik is; van het uniformeeringsgebied in het land van Waes echter, dat wij bij breed hebben leeren kennen, is bij kwaa(d) niet veel overgebleven; alleen Boom en Puers schijnen ook voor de drie geslachten kwao te hebben. Bij rood loopt het apocope-gebied voor het vrouwelijk bijna precies gelijk met kwaad: alleen voor Glabbeek, Thienen en Zoutleeuw schijnt er eenige aarzeling te bestaan tusschen rooj en rooje. Maar hier teekenen zich beide apocope-gebieden, zoowel in West-Vlaanderen als in het land van Waes, weer heel duidelijk af: in het land van Waes doen dezen keer weer alle dorpen mee, die wij bij breed hebben genoemd, terwijl ook de vormen voor het onzijdig tamelijk wel met breed overeenkomen. Een verder onderzoek voor de adjective blood (bleu) benauwd, schuw, oud, moede, wijd, blijde (blij) taai, lui, nieuw, leverde wat de verbuiging betreft niet veel nieuws op. Het zal wel geen verwondering wekken, dat in het Zuidelijk gebied, waar sommige adjectiva wel apocope hebben in het vrouwelijk, en andere weer niet, waar nu eens vrouwelijke en onzijdige vormen aan elkaar gelijk zijn en dan weer niet, ook soms de noodige beteekenis-verschillen tusschen de vormen voor den dag komen. Zoo maakt men in Helmond verschil tusschen e e kaoj menneke, en e kò menneke: het eerste beteekent: een driftig, prikkelbaar manneke, en het tweede een manneke, dat op het oogenblik woedend is. Maar dat is iets wat buiten het bestek van deze studie ligt: en wij zullen er dan ook niet nader op ingaan. Leerzaam in ander opzicht, is zulk een onderzoek soms wel. Zoo is mij b.v. onder de weinige gegevens, die ik heb voor benauwd de vorm benâ opgevallen in het land van Waes, die gedeeltelijk in het onzijdig | |
[pagina 376]
| |
benât wordt, maar voor het grootste gedeelte weer onverbogen blijft. Blâ voor blauw blijft er eveneens onverbogen, en ra voor rauw idem. Ook het Middelnederlandsch kent den vorm bla. Het Middelnederlandsch woordenboekGa naar voetnoot1) en ook Schönfeld § 46, 2 verklaren dezen vorm uit bloo en dit weer uit blag < blauw. Maar als wij nu zien, dat vlak in de buurt van het bla-gebied, in het Zuidelijk deel van de provincie Antwerpen en in bijna geheel Brabant een gebied ligt, dat blave heeft in het mannelijk, en bla in het vrouwelijk, en dat er verder ten Zuiden van het land van WaesGa naar voetnoot2) een gebied ligt, dat blaë heeft in het mannelijk, en gedeeltelijk ook bla in het onzijdig, dan dringt zich toch een veel eenvoudiger verklaring op: blauwe is blave geworden, en dit weer via blaë tot bla. Onder de weinige voorbeelden, die het Middelnederlandsch Woordenboek van blau geeft, vind ik blaue (dat in de handschriften met blave gelijk zou staan) wel niet vermeld, maar deze voorbeelden zijn voor een groot deel Noord-Nederlandsch. Moede (vermoeid) verandert in sommige streken intervocalische j in g, inplaats van muie krijgt men dan muge. Dit verschijnsel komt in Noordbrabant voor, en schijnt door te loopen tot Zuid-Brabant toe: de Zuidhelft, met als grens St. Quintens-Lennick, Brussel, Etterbeek; Aarschot heeft echter weer vormen met -j; ook in Oost-Vlaanderen ontbreken de g-vormen. Voor Noord-Brabant en Antwerpen zijn mijn gegevens echter zeer onvolledig. De verbuiging sluit zich bij breed aan, dus in de apocopeeringsgebieden: muje, muui, muuj; of moeje, moei, moe. Van een vroegeren uitgang -de is dus alleen nog maar in het onzijdig een spoor te ontdekken in zooverre, dat de vorm er niet moe is, maar moei. Wijd is alleen merkwaardig in het land van Waes en Zuid-Oostvlaanderen. Daar heeft men zoowel in het mannelijk als in het vrouwelijk: wâ of wae. In het onzijdig heeft echter Zuid-Oostvlaanderen eigen vormen, n.l. wijd, wâd of vaet, terwijl het land van Waes zijn uniformeerend karakter getrouw blijft, en ook in het onzijdig wâ heeft. Men lette op de functieverandering van den eindconsonant: terwijl vroeger de eind -d tot den woordstam hoorde, heeft zij er zich nu voor het taalgevoel in Zuid-Oostvlaanderen van losgemaakt en is de aanduider van het onzijdig geworden, iets wat in deze streek met nog meer adjectieven gebeurde, zooals wij verderop nog zullen zien. Des te opvallender is het daarom, dat blij in het Zuiden overal de eind -d kwijt is in het neutrum. Het land van Waes is weer uniform: zoowel in mannelijk, vrouwelijk | |
[pagina 377]
| |
als onzijdig is daar de vorm blij. Het apocopeeringsgebied voor het vrouwelijk strekt zich bij dit adjectief even ver uit als bij goed, dus doet een bijzonder groot gebied aan de apocopeering mee. Het merkwaardigste zijn echter de adjective op auw. Hier kunnen wij n.l. twee groepen onderscheiden: de eerste groep blauw, grauw en rauw en de tweede groep lauw, nauw, flauw, gauw. Die eerste groep nu luidt in een gedeelte van Zuid-Nederland zoowel in het predicatief als in het onzijdig enkelvoud: blât, rât, grât. Een kaart te geven voor blât is toevallig onnoodig: het gebied omvat precies den onregelmatigen vierhoek om Leuven, dien wij later bij het possessivum als het gebied zullen zien, waar jule (jullie) in alle geslachten onveranderd blijft, en ik kan dus volstaan met alvast daarnaar te verwijzenGa naar voetnoot1); voor rauw en grauw heb ik geen materiaal genoeg, maar voor zoover ik kan nagaan, zijn dit wel kleinere gebieden, maar liggen zij toch ook binnen het blâtgebied. Het vreemde van het geval is nu, dat alleen deze drie adjectiva aan die t- aanvoeging meedoen, dus dat men wel praat van b.v. een blāt kleed, maar niet bij een adjectief der tweede groep b.v. van lāt water. Anders zou de verklaring direct voor de hand liggen: wij hebben al gezien, dat de t als hèt kenmerk voor het onzijdig beschouwd wordt; dat daarom b.v. de eind-d(t) van wijd ook de aanduider van het onzijdig zou zijn geworden, en het gemakkelijk kan gebeuren dat die t ook achter de woorden terecht komt, waar zij oorspronkelijk niet thuishoorde. Een soortgelijk geval hebben wij in sommige streken van Frankrijk, waar die t soms als vrouwelijke genusaanduider optreedt: naar analogie van mort-morte, zegt men daar: noir-noirte. Men denke verder aan de t-aanvoeging bij nieuwt in predicatief gebruik, die op heel veel plaatsen in Nederland voorkomt. Trouwens, in ons gebied bestond daarvoor al heel veel aanleiding: de tweeklank au werd er herhaaldelijk tot a, en als een woord op ouw of auw uitgaat, blijft deze a in het mannelijk en vrouwelijk onveranderd, en wordt er alleen in het onzijdig een t achtergevoegd. Zoo wordt ook oud tot â of ât, benauwd tot benā, benāt, en zoo is zelfs gouden zooals wij zagen, in het land van Waes en in een groot gedeelte van Oost-Vlaanderen tot gâ geworden; maar in het onzijdig weer: gāt. Het is dus niet te verwonderen, dat blā ook in het onzijdig tot blāt werd. Toch blijft tegen deze verklaring een bezwaar. Als blauw dien weg is opgegaan, met grauw en rauw, waarom dan ook nauw, lauw, flauw, gauw niet? En als men daartegen weer invoert, dat flauw als achttiend-eeuwsch leenwoord daarvoor nog te jong is, waarom dan de drie andere niet? | |
[pagina 378]
| |
Colinet wees al op deze moeilijkheid, maar geeft geen oplossing. Professor van Ginneken wees mij op de interessante parallel in het Oud-Zweedsch: daar hebben die drie eerstgenoemde woorden die t: m. blâr vr. blå onz. blát; m. grár vr. grå onz. grát; m. ghrarvr. ghrå onz. ghát terwijl de drie andere woorden er eenvoudig niet voorkomen. Zouden wij hier, in den vierhoek, waar juist het Noormannenkamp in lag, en waar ook de groote slag tegen de Noormannen in 891 geleverd is, met Noormanneninvloed te doen hebben, iets wat voor onze dialecten al herhaaldelijk ontkend, en even herhaaldelijk beweerd is? Wij willen er hier niet nader op ingaan, maar konden toch de frappante parallel niet zoo maar onvermeld laten. Tenslotte wijzen wij op de adjectiva als schoon, klein enz. met een langen klinker of tweeklank gevolgd door n. Deze verliezen in het neutrum dikwijls de n, zoodat men in het Zuiden weer drie geslachten heeft: ne schoone man, een schoon vrouw, e schoo kind. Te oordeelen naar de gegevens voor schoon en klein zou ik dit verschijnsel speciaal Zuid-Nederlandsch willen noemen; overal in Zuid-Nederland, en ook in Zuid-Limburg, komt het voor. In het Westen volgt het verschijnsel tamelijk precies de rijksgrens, maar in een enkele plaats in Oost-Noordbrabant, Duysel b.v. voor schoo(n) en St. Oedenrode, Vlierden, Waalre en Duysel voor klei(n), is het ook op te merken, maar voor de rest van Noord-Nederland is het verschijnsel behoudens eenige twijfelachtige gevallen in de Neder-Betuwe, niet bekend. Mijn gegevens betreffen alleen schoon en klein. Dat men wel mag zeggen, dat al de adjectiva op langen klinker + n onder dit verschijnsel vallen, - zij het dan niet weer precies voor alle over een even groot gebied - bleek mij uit een opgave van Zotteghem, dat als aanteekening opgaf: ook groe in het onzijdig, en Asper: ook geweu, rei; fô, breu, (bruin). Voor Antwerpen, Eeckeren (bij Antwerpen) en St. Joris Winghe (bij Aarschot) werd opgegeven: ook schoôzuster. Maar het zou verkeerd zijn, hieruit te besluiten, dat ook voor vrouwelijke woorden deze n-apocope plaats heeft. Zuster is een verwantschapswoord, en het is heelemaal niet zeldzaam, dat voor verwantschapswoorden een eigen verbuiging optreedt. Zoo zegt ook Grootaers voor Tongeren, dat men voor man, vent, vojer, (vader), mojer, bruur, zwoeëger, stiefvojer, stiejmojer, groitvojer, groitmojer, soms nog de sterke vormen gebruikt: 'n fel vent, 'n saw man ('n verschrikkelijke man). Of dit werkelijk een overblijfsel van sterke verbuiging is, en of het in verband gebracht moet worden met het Oost-Brabantsche gebruik van: ons vader, ons moeder, ons grotvader enz., waarop wij bij de possessiva nog terug zullen komen, blijft een open vraag. Omdat het | |
[pagina 379]
| |
verschijnsel vanuit drie uit elkaar liggende punten van Zuid-Nederland opgegeven wordt, valt wel te vermoeden, dat het nog op meer plaatsen voorkomt, maar zekerheid heb ik daaromtrent niet. In Oost-Brabant is het in alle geval onbekend, terwijl het toch wel bij de possessiva optreedt. Dat hier reïnterpretatie in het spel kan zijnGa naar voetnoot1), wijl immers die vormen heelemaal buiten het gewone declinatiesysteem vallen, is niet verwonderlijk. Zoo voelt het jongere geslacht in Tongeren volgens Grootaers in deze vormen: fol, saw enz., een neutrumvorm, en geeft nu zelfs aan die woorden ook het lidwoord 't: 't brujer, 't vojer. Maastricht. P. PETERS |
|