Onze Taaltuin. Jaargang 5
(1936-1937)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
[Nummer 12]Het onbepaald lidwoord en het geslachtDIT artikel sluit onmiddellijk aan bij de studie over het Bepaald Lidwoord in Jaargang III 1934, blz. 33 en vlgd. van Onze Taaltuin, en ik maak van deze gelegenheid gebruik, om de groote diagonaallijn, die op de daar ter plaatse blz. 35 afgedrukte taalkaartGa naar voetnoot1) voorkomt, te vergelijken met de normaallijn der diminutief-suffixen -ke en -tje, gelijk die het duidelijkst uitkomt op Kaart 2 en 3 van Dr. Willem Pée's Dialectgeographie der Nederlandsche Diminutiva onlangs (1936) door de Koninklijke Vlaamsche Academie bij G. Michiels-Broeders te Tongeren ter perse gelegd. Gelijk men zien zal, komen deze beide lijnen niet slechts in den algemeenen loop maar tot in kleine bijzonderheden overeen; wat nog duidelijker zal worden, als men er de in deze aflevering voorkomende verdere geslachtskaarten, door den Heer P. Peters (Br. Herman Jozef) onder mijn leiding ontworpen, mee vergelijkt. Het éénig opvallend verschil toch, dat Westvlaanderen op onze geslachtskaart van het bepaald lidwoord ten Zuiden, en op Pée's kaart der verkleinwoorden ten Noorden dezer diagonaallijn komt te liggen, wordt door de hierbijgaande geslachtskaart van het onbepaald lidwoord ineens uit den weg geruimd; en wie de hierachter nog volgende twee verdere kaarten met de volgende kaarten van Pée's nuttig boek vergelijkt, zal weldra inzien, dat hier voortdurend meer détailovereenstemmingen aan het licht komen. En wat wil dit anders zeggen, dan dat deze beide groepen van kaarten niet op eenige toevallige verkeers-stroomingen of particuliere ontleeningen teruggaan, maar wel | |
[pagina 354]
| |
degelijk op een fundamenteel onderscheid tusschen de bevolkingen ten Noorden en ten Zuiden dezer grenslijn berusten? Het zal dan ook wel geen toeval zijn, dat deze zelfde lijn, in grove trekken ook het Protestantsche deel onzer bevolking van het Katholieke deel scheidt; hoewel het toch uitgesloten is, dat deze taalkundige scheidingslijn pas in de eeuwen na de Reformatie zou zijn opgekomen. Wie Bolk's kaart over den index-cephalicus onzer bevolkingGa naar voetnoot1) ter hand neemt, zal al spoedig met mij vermoeden, dat wij ook hier in de taal met dezelfde millenniënoude rasverschillen te doen hebben en dit te meer, daar ook de grens tusschen het oudere diluvium en het jongere alluvium ongeveer denzelfden loop vertoontGa naar voetnoot2). Natuurlijk hebben kleine verschuivingen hier en daar een zekere afwijking ten gevolge gehad, maar toch is de groote lijn van de oude grens met onmiskenbare duidelijkheid in de taalverschillen bewaard. Na deze inleiding, die voor dergelijke taalfeiten misschien ook de belangstelling van het grooter publiek zal gaande maken, wil ik nu het vroeger geschetste beeld omtrent de geslachtsverschillen van het bepaald lidwoord, met die van het onbepaald lidwoord aanvullen, en daarna den Heer P. Peters gelegenheid geven, zijn overrijke studie over de geslachtsvormen van het Bijvoegelijk naamwoord hieraan toe te voegen. Al te gemakkelijk was toch Minister Marchant over deze diepe verschillen heengeglipt. En met volle reden heeft zijn opvolger aan het Departement van Kunsten en Wetenschappen - door de Commissie van Haeringen hierop attent gemaakt - deze haastige nivelleering teruggenomen. Ook in den volgenden jaargang zullen wij deze studiënreeks dan nog verder voortzetten, en daardoor zal het al langer hoe duidelijker worden, dat de eenheid der Nederlandsche taal in Noord en Zuid geen geweldenarijen kan velen, maar slechts door een welgewikt geven en nemen naar beide zijden niet alleen behouden en beveiligd maar ook versterkt en vernieuwd kan worden bij de aanpassing aan de taalgeschiedenis der nieuwere tijden. Welnu dan, terwijl voor het bepaalde lidwoord het gebied, dat steeds de drie geslachten onderscheidde zeer klein was, beslaat dit voor het onbepaald lidwoord bijna heel Zuidnederland; de helft van Noordbrabant en bijna geheel de provincie Limburg: het heele verticaal gestreepte gebied. Hier heerscht alom het paradigma: (ee)ne man, 'n vrouw, e kind. Zeker komt ook hier weer de regel der woorden voor, die met h, d, t, (b en r) beginnen, maar terwijl die bij het bepaalde lidwoord | |
[pagina 355]
| |
de eenige gevallen waren, waarin het mannelijk zich in dit gebied nog regelmatig van het vrouwelijk onderscheidde, versterkt deze groep hier nog de mannelijkheidsfunctie door van (ee)ne: (ee)nen te maken. Men zegt dus in Helmond: nen erpel (aardappel), nen hoewt (hoed), nen dokter, nen torre, nen berg, maar in Limburg: ne berg. De grens voor ne berg × nen berg loopt juist als de berg × den berg. Dat daarentegen het onzijdige -e nu voor dit soort woorden tot 'n wordt en dus met het vrouwelijk samen valt, zoodat b.v. Helmond e kientje, e pulleke maar 'n hirke (heertje) 'n ermke (armpje), 'n duukske (doekje) 'n taartje, 'n bulleke (bolletje) heeft, schaadt zoo goed als niets aan de geslachtsonderscheiding, daar het verschil tusschen vrouwelijk en onzijdig hier nog zoo ontzaglijk sterk is, dat deze uitzonderingen niets geen gewicht in de schaal werpen. De oorspronkelijke vormen waren hier natuurlijk: eenen, eene, een. In dit gebied hebben zich dus de Germaansche wetten voor het woordeinde nog eens herhaald: bij het manne- | |
[pagina 356]
| |
lijk is de -e blijven klinken, omdat ze oorspronkelijk door de -n gedekt was; maar de ongedekte -e van het vrouwelijk is afgevallen, en de -n van het onzijdig eveneens, ook al hoorde die hier aanvankelijk tot den woordstam. Het tweede hierbij aansluitende horizontaal gestreepte gebied, heeft deze laatste krachtsdaad: den woordstam van ‘een’ in de geslachtsfuncties te betrekken, niet meer aangedurfd, en onderscheidt in het onbepaald lidwoord het onzijdig niet meer van het vrouwelijk; maar gelijk ik hierboven bij de h-, d-, t-, (b- en r-) woorden reeds opmerkte, schaadt dit aan het geheele geslachtssysteem bijna niets, daar onzijdig en vrouwelijk nog volop gescheiden categorieën zijn, die zoodra er een adjectief tusschen komt, voor bijna alle gevallen in heel Nederland weer onmiddellijk verschil maken. Merk op: dat met dit gebied ook een deel van den Gelderschen Achterhoek en heel Twente meegaan, zoodat, als wij die pas onlangs losgeraakte stukken weer met het groote samenhangende gebied verbinden, weer aanstonds de groote diagonaallijn onzer eerste kaart voor den dag komt. Alleen volgt nu deze diagonaal ten Zuiden van Zeeland: de grenslijn der diminutieven veel getrouwer, daar hier het Noordelijk en Zuidelijk deel van Westvlaanderen bij Noord-Nederland hooren. In dit derde gebied nu is er in het onbepaald lidwoord zelf - dus buiten de adjectieven gerekend - voor de drie geslachten geen enkel onderscheid meer. Heel het overige Nederland zegt toch: 'n man, 'n vrouw, 'n kind. Noordwestvlaanderen gaat hierin b.v. te Zevecote, Zetelghem, Brugge en Damme geheel en al met het Noorden mee. Maar in Zuidwestvlaanderen heeft de eenigszins gerekte stomme -e de functie van 'n overgenomen, en in Fransch-Vlaanderen spreekt men dien klinker zelfs gewoonlijk als â uit. Ten slotte heeft de Heer P. Peters gevonden, dat de huidige grens van e kind × 'n kind, een opvallende gelijkenis vertoont met de grenzen der Republiek volgens de Unie van Utrecht. Zie b.v. in den Grooten historischen schoolatlas van Hettema 11de druk, Zwolle 1927 op bl. 4: de twee onderste kaarten (in de vroegere edities de kaart 4E). Wat de diagonaal-lijn betreft, wijs ik er op dat het gebied van Klundert, Zwaluwe, Willemstad en Steenbergen hier duidelijk met Holland meegaat. Ditzelfde détail vertoont ook de hoofdlijn der diminutiva bij Pée en is natuurlijk een gevolg van de Hollandsche inpolderingen van den Brabantschen bodem na den Sint Elizabeths-vloed; maar volgens een bijlijn der diminutiva bij Pée is dit stuk voor eenige andere woorden reeds door Brabant teruggewonnen. Nijmegen, 9 Maart 1937. JAC. VAN GINNNEKEN |
|