Onze Taaltuin. Jaargang 5
(1936-1937)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbesprekingA.M.E. DRAAK. Onderzoekingen over de roman van Walewein. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink N.V. '36. Utrechtsche dissertatie. Onder leiding van Prof. Van Hamel is een belangwekkend boek tot stand gekomen, over de bronnen van onzen fraaisten grooten ridderroman Walewein, een dichtwerk dat in alle opzichten onze aandacht verdient. Een kwarteeuw geleden was het de aanleiding tot mijn stilistisch onderzoek der Mnl. epische taal, en diep is de indruk van het dichterlijk vermogen van den oorspronkelijken Nederlandschen dichter Penninc. Mej. Draak is tot haar onderwerp gekomen door een opmerking van haren promotor in diens ‘Inleiding tot de Keltische Taal- en Letterkunde’: ‘Hoe velen hebben niet over den ‘Britschen Roman’ geschreven, zonder eenige kennis van de keltologie te bezitten! Aan dien toestand moet liefst zoo spoedig mogelijk een einde komen.’ Het is mij altijd voorgekomen dat wij, Nederlandsche litteratuur-historici, dit verwijt van den keltoloog althans cum grano salis mogen verwerken. We zouden veeleer kunnen vragen, of onze keltologen niet tot taak hebben, de noodige gegevens te verschaffen, die ons in staat zullen stellen met de noodige ‘kennis der keltologie’ de litterair-historische en de stilistische hoedanigheden van onze Nederlandsche ‘Britsche’ romans uiteen te zetten. Nu, Mej. Draak heeft dan het bedoelde verwijt aldus begrepen. Ik hoop althans, dat zij niet van ieder die zich met een Arthur-roman bezighoudt, zal eischen, dat hij zich op haar voorbeeld ‘een leertijd van meer dan zes jaar’ getroost. Trouwens het grootste belang van haar boek ligt niet zoozeer in de keltologie, als wel in het vak van wetenschap, dat men folklore pleegt te noemen. En wanneer de methode onzer litteratuur-geschiedenis verdieping behoeft, dan is het zeer zeker ook door een fundament van ‘ethno-psychologie’. Dat blijkt wel zonneklaar ook uit deze dissertatie, waarin de moderne methoden inzake de verbreiding en verklaring van het genre der sprookjes op een verrassende en verhelderende wijze worden gehanteerd. Mej. Draak is uitgegaan van de ‘ontdekking’ van W.P. Ker (in | |
[pagina 351]
| |
1894). dat in den Walewein als sprookje is overgeleverd de tot dusverre oudst bekende variant van ‘Aarne Thompson 550’, een sprookjestype, waartoe o.a. Grimm's ‘Der goldene Vogel’ behoort en het in Rusland zoo beroemde verhaal ‘Van Iwan Tsarewitsj, de vuurvogel en de grijze wolf’. Het schema van den Walewein-variant is door Mej. Draak op blz. 130 geformuleerd. De bouw van dit schema heeft in het gedicht geleid tot een aantal tafereelen, tezamen ruim 3400 verzen, dus bijna ⅓ van het heele gedicht tellende. Mej. Draak is overtuigd (p. 206) dat dit sprookjesschema bij Penninc van het begin af vaststond. Hij heeft volgens haar overtuiging een sprookje omgezet in een ridderroman. Zij overweegt niet de andere mogelijkheid: de dichter schreef a priori een avonturen-romanGa naar voetnoot1), en hij gebruikte daarbij allerlei ‘motieven’ (Mej. D. citeert met instemming den mediaevist Kittredge: ‘de Walewein is “almost a compendium of mediaeval romantic fiction), onder vele andere ook “sprookjesmotieven”. Toch zijn er in haar eigen beschouwingen argumenten voor die andere opvatting te vinden. Ten eerste blijkt het zooeven genoemde schema verscheidene “inkortingen” en “tilgungen” te hebben ondergaan, die niet alle te verklaren zijn uit de “omzetting” van het primaire sprookje in een Arthur-roman met een “avonturenschema”. Ten tweede noemt Mej. D. den vos Roges “de sprookjespersoon bij uitnemendheid”, en dezen dier-helper “het belangrijkste sprookjesmotief”. Terwijl toch in het gedicht deze vos pas heel laat optreedt. Voor de door Mej. D. onderstelde conceptie van den roman is dat toch wel bezwaarlijk; ook al omdat de naam van dezen belangwekkenden sprookjesvos waarschijnlijk Fransch is. Terwijl, ten derde, Mej. D. (p. 87) opmerkt, dat voor den dichter van den Walewein “het zwaard met de twee ringen wel het punt van attractie (van het sprookje) geweest kan zijn, of met andere woorden het doorslaggevende motief dat hem deed besluiten een sprookje als schema te gebruiken voor een ridderroman met Walewein als hoofdpersoon. Walewein toch lijkt op het eerste gezicht wel de allerlaatste persoon om de held te zijn van een verhaal als Aa. Th. 550 type en men vraagt zich af wat den auteur bewogen kan hebben dit model te kiezen, dat hem dwong tot het aanbrengen van heel wat veranderingen”. Alleen door het “zwaardmotief” zou Penninc tot die keuze gekomen kunnen zijn! Hoewel ik alle eerbied heb voor het stelselmatige en methodisch fraaie betoog van de schrijfster, acht ik het toch voorshands veiliger, geen ‘sprookje’ a priori te onderstellen, en te constateeren, dat de dich- | |
[pagina 352]
| |
ter van den Walewein een groot aantal ‘motieven’ heeft te pas gebracht. Sprookjesmotieven zijn ook in andere Middelnederlandsche romans te vinden: in Maerlant's Torec, in Flandrijs (zie p. 197/) in den (óok oorspronkelijk Nederlandschen) Karel ende Elegast. In den Walewein komen ook talrijke andere dan sprookjes-‘motieven’ voor, zij het ook dat Mej. D. ze wel eens wat aarzelend erkent of ironisch beschouwt (p. 143, p. 146; en waarom is de afzondering der vrouwen in het kasteel van Wonder ‘vrijwel lachwekkend’?) Verder kan het in Mej. Draak's betoog zoo belangrijke zwaard met de twee ringen ook wel in de Gráalsfeer worden begrepen: Walewein is het waardig; maar niet meer, als hij op vrijersvoeten gaat! Eringa in zijn Waleweinstudies (waarvan de gebreken door Mej. Draak worden aangewezen) vatte de avonturen van Walewein op als symboliek van den roep der liefde etc. ‘Dit is een onverantwoorde uitleg van het sprookje’ zegt Mej. Draak. Maar wij vragen: óok van de in een ridderroman verwerkte sprookjesmotieven? We merken voorts op, dat eenige onduidelijke ‘sprookjesmotieven’ even goed als ‘roman-motieven’ kunnen worden begrepen: zoo de aanwijzingen van ‘de drie broeders’ die elkander vervolgen of narijden of toevallig ontmoeten, de onderaardsche gang, de (niet-vervulde) gelofte van den ‘hebzuchtigen’ koning Arthur. Dan zijn er eenige sprookjes-elementen door den dichter uitgewerkt tot omvangrijke ‘novellen’, ‘romancen’ of ‘balladen’, bijv. het Potifaravontuur van Roges en het avontuur met den ‘cnape’; de episode van den zwarten ridder (vs. 9671 en vlg.); de droom van de joncfrouwe (vs. 7100 en vlg. met dien aardigen ballade-vorm van den dramatischen dialoog). Juist deze epische genre-stukjes schijnen mij van groot belang voor den uitleg van de werkwijze van dezen talent-vollen dichter. Een dichter die, dat blijkt ook uit verschillende beschouwingen van Mej. Draak, waarschijnlijk zeer vroeg in de dertiende eeuw zijn taak begon. Wanneer wij ooit ‘het vraagstuk van de afhankelijkheid der Mnl. Arthur-litteratuur ten opzichte van de Fransche onder de oogen zienGa naar voetnoot1)’ (p. 196) zal de epische techniek zoowel als de innerlijke taalvorm van Pennincs werk een belangrijk aandeel hebben in de bevestiging van de ook door Mej. Draak gekoesterde overtuiging, dat de Walewein een oorspronkelijk Nederlandsch werk is. Wij zullen dan echter anderzijds grooten dank verschuldigd zijn aan den degelijken en suggestieven arbeid van Mej. Draak op een braakliggend terrein. G.S. OVERDIEP |
|